Hortus Regius
Honselaerdicensis
Een Nederlandse vorstelijke planten-
verzameling uit de zeventiende eeuw.
Carla Oldenburger-Ebbers
Het verzamelen van exotische planten
was voor welgestelden in zeventiende-
eeuws Nederland een wäre passie.
Eigenaren van buitenplaatsen lieten
oranjerieen en stookkassen bouwen
om hun kostbare verzamelingen op te
kweken en te laten overwinteren. De
schepen die naar Oost- en West-Indie
voeren en onderweg verschillende
posten in Afrika aandeden, brachten
veel bijzondere planten mee terug.
Z o verzocht stadhouder Willem III de
Gouverneur Generaal van de VOC in
Batavia ‘van tijd tot tijd met de retour-
schepen ons te zenden enigte sorteringe
van nootmuskaat, nagelen, witte en
zwarte peper, mitsgader kaneelboomkes
om daarmee onze hove binnen den lande
te voorzien’. Deze exotica werden met
liefde en vakkennis verzorgd en opge-
kweekt om vervolgens ’s zomers te
pronk te staan voor familie, vrienden
en hoge buitenlandse gasten.
De botanische collecties van de
Amsterdamse en Leidse hortus
Ook in de botanische tuinen in Amsterdam
en Leiden werd uiteraard verwoed
verzameld. Amsterdam kreeg in 1682 een
nieuwe tuin in de Plantage en in 1686 werd
1
Oost-Indische Kers (folio 55) door
Stephan Cousijns
Aquarel uit codex: Hortus reaius
Honselaerdicensis, 1692
Biblioteca Nazionale, Florence
daar een nieuwe stookkas gebouwd om de
exotische gewassen zo optimaal mogelijk
te verzorgen. De stookkas in Leiden
dateert uit dezelfde periode. Stookkassen
zijn stenen huizen met hoge ramen aan de
zonkant die gelijkmatig werden verwarmd
via een buizensysteem onder de vloer of
längs de wanden. Dit in tegenstelling tot
de oranjerieen die meestal met twee of
drie kachels werden gestookt en daardoor
alleen plaatselijk de ruimte verwarmden.
Omdat voor de tropische planten een
gelijkmatige wärmte van ongeveer 170 c
gewenst was, werden vele oude oranjerieen
(die geisoleerd waren met boekweitdoppen
om ’s winters de oranjeboompjes te laten
overwinteren, bij een gemiddelde tempera-
tuur van om en nabij het vriespunt)
omstreeks 1700 omgebouwd tot stookkassen.
De Amsterdamse commissaris van de
hortus Jan Commelin en zijn neef, de
professor in de botanie Casper Commelin,
beschreven samen de exotische planten in
de Amsterdamse hortus in twee boekdelen
Horti medici Amstelodamensis rariorum...
plantarum, descriptio et icones. (Amsterdam,
1697-1701). De fraaie bloemen-
en plantenaquarellen die Jan en Maria
Moninckx in de tuin maakten, dienden
als voorbeeld voor de meeste illustraties
in deze boeken. De originelen worden in
de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam
bewaard (op Google zoekbalk invul-
len ‘Moninckx Atlas’).
Particulière botanische collecties
De Nederlanders die zieh in de late zeventiende
eeuw bezighielden met het kweken
van exotische planten kenden elkaar goed.
Men ging bij elkaar op bezoek o f men
correspondeerde. Onderling werden er
ook planten geruild en de tuinmannen
leerden elkaar over het voortkweken van
de tropische planten. De Leidse hoogleraar
Paul Hermann geeft in zijn boek Paradisus
Batavus (Leiden, 1689) een indruk van
de exotische planten die men toentertijd
bezat in Nederland en wie de belangrijkste
particulière botanische verzamelaars
waren. Hij gaat uitvoerig in op de planten
van stadhouder Willem III in de tuinen van
paleis Honselaarsdijk en paleis Het Loo
en van Hans Willem Bentinck, intendant
van de koninklijke tuinen van Willem III,
die op de buitenplaats Sorgvliet (tegen-
woordig Catshuis) in Den Haag woonde
en daar een extravagante oranjerie bezat.
De planten van Hieronymus van Bever-
ningk worden ook in Paradisus genoemd.
Van Beverningk was als curator betrokken
bij de Leidse hortus en woonde op de
buitenplaats Oud-Teylingen te Warmond,
waar hij voornamelijk planten van Kaap
de Goede Hoop verzamelde.
Verreweg de meeste aandacht in Paradisus
Batavus gaat uit naar de planten van
Caspar Fagel, vertrouweling van Willem
III. Deze woonde op de buitenplaats
Leeuwenhorst in Noordwijkerhout. Hij
had dit landgoed gehuurd van de Hollandse