
cua-mp
\ \ \ AA+AP CuF CuA
Van een aantal soorten heeft men voldoende fossiel
materiaal voorhanden om een verantwoorde
reconstructie te maken. Als voorbeeld van een
dergelijke reconstructie is de Homoioptera vorhallensis
BRAUKMANN & KOCH weergeven (fig. 1 7). De
reconstructie is gemaakt door C. Brauckmann op
grond van vier onvolledige afdrukken van deze soort,
gevonden bij Hagen-Vorhalle in het Ruhrgebied in
Duitsland (Brauckmann, 1991).
1 5 Een tekening van
Breyeria harlemensis
van Dr Brauckmann
voorzijn publica tie
van deze soort
(Brauckmann &
Gröning in druk).
schaduweffekt in de schematische tekening (fig. 15)
nog eens extra benadrukt. Tevens is hierdoor vast te
stellen dat men hier met een rechter (achter) vleugel
te maken heeft.
De Palaeodictyoptera, de oer-net-gevleugelden
Een belangrijk kenmerk van de Palaeodictyoptera is,
behalve hun forse afmetingen (vleugelspanwijdten van
meer dan tien centimeter), het gecompliceerde
patroon van hoofd- en dwarsaderen.
Vertegenwoordigers van deze orde, onderverdeeld in
ongeveer twintig families, waren verbreid over de
gehele aarde en hebben geleefd in de periode van
tenminste het Boven-Carboon tot in het Perm, waarin
ze door onbekende oorzaak uitgestorvn zijn. De
verschillende families en soorten onderscheidden zieh
hoofdzakelijk in vleugelbouw en vleugeladering en
maar 00k wat betreft, indien fossiel aangetroffen,
overige lichaamskenmerken. Van een aantal soorten is
zelfs pigmentering in de vleugels duidelijk zichtbaar.
Uit onder andere de opbouw van de snuit en de
toevallige vondst van een nymph (onvolwassen insekt),
waarvan men de darminhoud heeft kunnen
vaststellen, heeft men kunnen afleiden dat de
Palaeodyctioptera leefden van plantesappen en
sporen.
16 Breyeria vrankeni
gevonden in de
voormalige staatsmijn
Maurits in 1963
(Brauckmann, 1991)
De Breyeriiden
De familie waartoe onze Breyeria harlemensis behoort
is die der Breyeriiden. Deze familie vond het
zwaartepunt van zijn verbreiding in Europa.
Momenteei zijn de ongeveer vijftien beschreven
soorten ondergebracht in vier geslachten (genera),
waarvan het geslacht Breyeria de meeste herbergt.
Hoofdkenmerken van de Breyeriiden zijn de typische
brede vorm van de vleugels en overeenkomsten in
vleugeladering. Tot nog toe zijn van de leden van deze
familie alleen afdrukken van vleugels, maar nog nooit
andere overblijfselen, zoals van kop, borststuk, poten
of tasters aangetroffen.
In het Zuidlimburgse zijn maar liefst, inclusief Breyeria
harlemensis, vier, mogelijk vijf, verschillende
exemplaren Breyeriiden gevonden. Hiervan is Breyeria
vrankeni, gevonden in 1963 in de staatsmijn Maurits,
zeker het meest spectaculair omdat het hier gaat om
zowel een voor- als een achtervleugel (fig. 16). Dit
exemplaar en 00k en aantal andere insekten en vele
planteafdrukken, zijn te bezichtigen in het Geologisch
Museum Heerlen in het gebouw van de Rijks
Geologische Dienst te Heerlen (geopend tijdens
kantooruren). Insektevleugels behoren tot de meest
zeldzame fossiele dierlijke overblijfselen. In het totaal
zijn in Limburg dertien resten van insektevleugels
gevonden en beschreven; Van het geslacht Breyeria
zijn wereldwijd slechts ongeveer twintig vondsten
beschreven. In vrijwel alle gevallen was er sprake van
een tot dan toe onbekende soort.
Insekten in Teylers Museum
Tot de aankomst van onze Breyeria harlemensis in
Teylers Museum was er slechts een fossiel insekt uit
het Carboon in de collectie, geen echte, maar een
reconstructie van Stilbocrocis heeri (Goldenberg, 1834).
Deze was gemaakt naar een afbeelding van
Handlirsch, de grote paleo-entomoloog. Deze
reconstructie was tentoongesteld in Vitrine 1 van de
Tweede fossielenzaal, waar een overzicht wordt
gegeven van de fauna van het Paleozoi'cum.
Stilbocrocis heeri behoort wel tot de orde van de
Palaeodictyoptera, echter niet tot de familie van de
Breyeridae maar tot de familie van de Dictyoneuridae,
een familie met veel smallere vleugels.
De insektenverzameling van Teylers Museum is
wereldberoemd, maar dat geldt dan vooral de
1 7 De reconstructie
van een
vertegenwoordiger van
de Palaeodictyoptera,
Homoioptera
vorhallensis
(Brauckmann, 1991)
insekten uit de lithografische kalksteen van Solnhofen.
Dit zijn mesozoische insekten, namelijk uit de Malm,
de laatste periode van de Jura. Omdat twee
paleo-entomologen, Meunier en Weyenbergh onze
collectie hebben gebruikt voor hun Studie zijn er veel
‘typen’ bij. Middels een plaketiketje met een
hoofdletter is kenbaar gemaakt dat een fossiel zo’n
type is. Een holotype, aangeduidt met een T is het
exemplaar wat gebruikt is voor de beschrijving van
een nieuwe soort. Als er geen holotype is aangewezen
spreekt men van een syntype (S), de hele groep is dan
bij wijze van spreken holotype. Als er voor bepaalde
kenmerken 00k nog andere exemplaren zijn gebruikt
naast het holotype dan is dat een paratype (P). Er zijn
00k nog fossielen te zien met een O. Dit zijn
‘originelen’, exemplaren die bij een wetenschappelijk
artikel zijn afgebeeld.
Ook uit het Caenozoicum is er een insektenverzameling
te zien, uit de zoetwaterkalk van
Oeningen, een Miocene afzetting.
Tot voor kort was er zoals gezegd geen fossiel insekt
uit het Paleozoi'cum te zien, alleen een model. Alleen
in de vijftiger jaren was ter gelegenheid van het
Entomologisch Wereldcongres de collectie
Carboon-insekten van het Geologisch Bureau te
Heerlen uitgestald op dezelfde plaats waar nu plaat en
tegenplaat van Breyeria harlemensis liggen. De laatsten
zijn uiteraard beplakt met een trotse T, want dit
fossiel is immers het holotype van deze nieuwe soort.
Bart Vernooij en Joop van Veen
Literatuur
Brauckmann C., Arachniden und Insekten aus dem
Namurium von Hagen-Vorhalle, Wuppertal 1991
Brauckmann C. en Gröning, Bin neuer
ober-karbonischer Insekten-Flügel aus Süd-Limburg,
N.Jb. Geol. Paläont. Mh. 1993 (in druk)
Carpenter F.M., Superclass Hexapoda, uit: Treatise on
Invertebrate Paleontology, Part R: Arthropoda 4, Boulder,
Colorado & Lawrence, Kansas 1992
Hennig W., Die Stammesgeschichte der Insekten, Franfurt
am Main 1969
Rossem, G. van, Insekten-Hexapoda Algemene Inleiding,
Wetenschappelijke Mededelingen van de Kon. Ned.
Natuurhistorische Vereniging nr. 63, Wageningen,
1977