
ix Systematiekder
insekten (Hennig
1969)
12 De ver deling van
het aantal soorten in
het dierenrijk met in
grijs het aantal fossiele
soorten (naar M uller &
Campbell, 1954)
van het mijnafval is gestört in grindgaten längs de
Maas.
Een van de weinig overgebleven resten van een
steenberg is de stört van de voormalige mijn de Laura
te Eygelshoven (gemeente Kerkrade). De Laura was
een van de oudere mijnen in Nederland waarvoor al
in 1876 een concessie was verleend. Het duurde nog
tot 1900 alvorens de eerste schacht werd uitgediept
Pas zeven jaar later werd, na het overwinnen van
talloze mijn-technische problemen, een redelijke
productie gehaald. In 1929 behaalde de Laura een
topproductie van rond 800.000 ton steenkool. In 1968
werd de mijn gesloten. Het zusterbedrijf, de mijn de
Julia, dat op verschillende plaatsen ondergronds met
de Laura verbonden was, produceerde nog tot 1974.
Momenteei wordt de steenberg van de Laura in een
langzaam tempo afgegraven ten behoeve van onder
andere de baksteenindustrie, zodat 00k deze
vindplaats eens tot het verleden zal behoren. Hoewel
fossielen van steenbergen niet zo goed relatief te
dateren zijn als fossielen die in situ (op de
oorspronkelijk piek) zijn aangetroffen, zijn de
vondsten van de stört Laura vrij beperkt in spreiding
voor wat betreft hun ouderdom. In tegenstelling tot
de meeste andere voormalige mijnen in Nederland,
dateerden de kolenvoerende lagen van de Laura (en
Julia) vrijwel uitsluitend uit de vroegste periode van
het Westfalien, het Westfalien A genoemd.
De meest gevonden fossiele afdrukken zijn afkomstig
van de rijke vegetatie uit de Carboonse bosvenen: van
afdrukken van de schors van reusachtige
Wolfsklauw-achtigen, die destijds een hoogte van 30
meter konden bereiken, tot en met afdrukken van
minuskule varenplantjes met blaadjes van slechts
enkele millimeter doorsnee. Op de stört van de Laura
zijn praktisch alle bekende planten uit het Westfalien
A, na menig uurtje hakken en zoeken, te vinden en
veel soorten hebben zelfs de weg naar het winkelt je
van Teylers Museum al gevonden. Sporen van dierlijk
leven zijn er, evenals op andere plaatsen, veel
zeldzamer. Overblijfselen van vissen, schelpdieren,
spinnen, insekten, schorpioenachtigen, duizendpoten
en zelfs van vroege amfibieen zijn mogelijke vondsten.
Geen van de auteurs heeft echter ooit een dergelijk
fossiel aangetroffen op de steenstort van de Laura,
behalve dan natuurlijk de Breyeri harlemensis, het hier
centraal staande insekt.
De ontstaansgeschiedenis der insekten
Er is zeer weinig bekend over het ontstaan en de
evolutie van insekten. Het uitwendig skelet van deze
dieren, het chitinepantser, fossiliseert alleen onder
buitengewoon bijzondere omstandigheden, meest in
de vorm van een afdruk of, en dat pas vanaf het Krijt,
opgesloten in bamsteen (fossiel hars). Overigens is
vooral het Krijt bijzonder arm aan fossiele insekten.
Verreweg de meeste insektefossielen in barnsteen
dateren uit het Tertiair.
De vroegste overblijfselen van een diersoort dat
verwant is aan de insekten, uit de klasse der
Collembola of springstaarten, dateert uit het midden
van het Devoon en is gevonden in Schotland (fig.i 1).
Tussen deze vondst en de meer talrijke vondsten van
’echte’ insekten uit het Boven-Garboon, gaapt een gat
van vele tientallen miljoenen jaren, waarin, afgezien
van een enkele vondst uit het Onder-Carboon,
nauwelijks een overblijfsel te plaatsen is. Toch moet
in die periode al een grote variätie zijn ontstaan, want
evenals de planten hebben de insekten gedurende het
Vroege- en Midden-Paleozoicum het vaste land
veroverd. Tijdens deze lange periode moeten zeer
belangrijke evolutionaire ontwikkelingen hebben
plaats gevonden zonder dat we daarvan een spoor
hebben teruggevonden. Onder andere moeten de
13 Vereenvoudigde
stamboom der
gevleugelde insekten
(Hennig 1969)
14 Hypothetisch type
van vleugeladering van
een prim itief gevleugeld
insekt, C—Costa,
Sc—Subcosta,
R —Radius, M—Media,
Cu—Cubitus,
A —Anaal aderen (Van
Rossum, 1977)'
Stamboom der gevleugelde insecten (schematisch)
Palaeoptera Neoptera
!
~ i '
Gemeenschappelijke
oorsprong
vleugels zijn ontstaan. Deze gevleugelde insekten zijn,
ondergebracht in de onderklasse der Pterygota, op
hun beurt te splitsten in twee groepen gekenmerkt
door het al of niet hebben van het vermögen de
vleugels op het achterlijf op te vouwen. Insekten met
deze eigenschap, de infraklasse der Neoptera, kunnen
gemakkelijk op tal van plaatsen wroeten en
wegkruipen. Dit zou een van de oorzaken van het
grote evolutionaire succes van insekten geweest
kunnen zijn. Er zijn thans ongeveer 2 miljoen recent
levende soorten beschreven. Daarbij steken de enige
tienduizenden bekende fossiele soorten magertjes af
en illustreren de schaarste aan materiaal voor een
bevredigende reconstructie van de ontstaansgeschiedenis.
In het afgebeelde diagram (fig. 12.) is te
zien dat de insekten verreweg de grootste groep is uit
het dierenrijk. Echter van de meeste andere stammen
uit het dierenrijk is minstens 35% van de bekende
soorten uitgestorven en slechts bekend uit fossiele
resten (Carpenter, 1992),
In de schematische weergave van de stamboom der
gevleugelde insekten (fig. 13) is af te lezen hoe de
insekten zieh ergens rond de aanvang van het
Carboon splitsten in Palaeoptera en Neoptera.
Ons insekt, Breyeria harlemensis, behoort tot de
infraklasse der Palaeoptera, die dus in tegenstelling
tot de Neoptera, hun vleugels niet op het achterlijf
kunnen opvouwen. Deze groep is in te delen in zes
orden. Slechts twee orden hebben de strijd om het
bestaan overleefd: de Ephemeroptera, dit zijn de
eendagsvliegen en de Odonata, de libellen. Van de
overige vier orden, die allen tijdens het Perm
uitgestorven zijn, is die der Palaeodictyoptera, te
vertalen met oer-net-gevleugelden, het best
vertegenwoordigd en beschreven. Dit is de orde
waartoe de Breyeriiden behoren. Alvorens verder op
deze Palaeodictyoptera in te gaan is het nuttig om bij
enkele typische kenmerken van fossiele insekten stil
te staan.
Fossiele afdrukken van insekten
Plant- en diersoorten onderscheiden zieh van elkaar
door verschillen in lichaamsbouw en leefwijze. Het
criterium of een groep Organismen een aparte soort is,
is in het algemeen het vermögen zieh exclusief binnen
deze soort voort te planten. Voor uitgestorven, alleen
van fossiele restanten bekende soorten, is dit
criterium niet controleerbaar en moet men meestal
genoegen nemen met de vergelijking van
lichaamsbouw om ze van elkaar te onderscheiden.
Bij paleozoische insekten treedt hierbij nog de extra
moeilijkheid op, namelijk dat van verreweg de meeste
exemplaren slechts onvolledige afdrukken
overgebleven zijn. De vleugels zijn relatief beter als
afdruk behouden dan de overige delen van het
insektelichaam.
Een belangrijk verschijnsel bij insektevleugels is dat
het patroon van aderen, dat vooral bij de minder ver
geevolueerde soorten (zoals bijvoorbeeld de libellen)
zeer uitgebreid is, soortspecifiek is. Men kan daarom
door dat patroon te vergelijken zo’n insekt makkelijk
op soort determineren. De typische vleugeladering
van een ‘primitief insekt is in een afbeelding
weergegeven (fig. 14).
Een bijkörnend fenomeen van de vleugeladering is
dat de aan de rugzijde gelegen aders een convexe
(—bolle) richel doen ontstaan, terwijl aders aan de
buikzijde een concaaf (“ hol) dal creeren. Convexe
aders zijn aangeduid met een ‘-F, concave aders door
een Door afwisseling van concave en convexe
aders ontstaat een vouwpatroon, dat extra tot de
stevigheid bijdraagt, vergelijkbaar met een moderne
golfplaat. Deze karteling is zichtbaar op het fossiel van
de Breyeria harlemensis en wordt door middel van een