
i i Degroep diaspied
bestaat uit dieren met
twee schedelopeningen
aehter de oogholte.
Arcbosauriers zijn
diaspied en hebbett
samen met de
pterosauriers opening
i a gemeenscbappelijk.
Z ij warden daarom in
een groep geplaatst
geplaatst.
De vleugelconstructie van een pterosauriër is anders
dan die van vogels en vleermuizen. Bij de vleermuizen
zijn aile vingers van de hand verlengd om op deze
manier de vlieghuid steun te geven. Bij vliegende
reptielen is alleen de vierde vinger sterk vergroot, de
overige vingers zijn klein gebleven. De hand van de
vogels is sterk gereduceerd en de botten zijn met
elkaar vergroeid. Bij vogels is geen sprake van een
vlieghuid zoals bij de andere twee, maar van een
verenkleed.
De Teyler-exemplaren
Het exemplaar met nummer 1310 4 is bekend onder
de naam Pterodactylus micronyx en werd in Schernfeld
gevonden (Wellnhofer 1970: 39). Het fossiel met
nummer 10341 bestaat uit twee stukken; het zijn
namelijk plaat en tegenplaat. Het draagt de naam
Pterodactylus antiquus en is in 1860 gevonden. Het
fossiel was in het bezit van Krantz die handelaar in
fossielen was. Opvallend aan dit fossiel, in vergelijking
met de anderen, is dat de kleur erg donker is. Dit is •
veroorzaakt door een dun laagje ijzerhoudende klei
dat tussen twee lagen kalk is afgezet. Von Meyer
(1861: 1-10), die dit fossiel als eerste heeft bestudeerd,
vermeldt in zijn Studie dat door beschadigingen aan
het fossiel, nàdat het gevonden was, delen van de
snuit en de tanden zijn verdwenen.
Classificatie
Door skeletten onderling te vergelijken kan men
bepalen of het gaat om verschilfende soorten dieren.
Daarbij wordt niet alleen gekeken naar de vorm maar
00k de lengte van de botten. Als er verschillen zijn,
dan kan het exemplaar in principe een nieuwe soort
zijn. Ook wordt er gebruik gemaakt van de lengten
van de botten. Dit is een moeilijke zaak omdat dieren
van eenzelfde soort niet altijd precies even groot zijn
A Synapsied B Anapsied
C Euryapsied D DiaPsied
E Pterodactylus antiquus
dit dier sterft en fossiliseert, dan zal het kraakbeen
niet fossiliseren omdat het niet résistent genoeg is en
dus vergaan. Hierdoor ontstaan er, op de plaatsen
waar dit kraakbeen gezeten heeft, gaten. Nu blijkt dit
exemplaar van Pterodactylus antiquus op deze plaatsen
wel een verbening te hebben.
Ook de pois en de enkel kunnen op het wel of niet
volwassen zijn van een dier wijzen. Als de botjes hier
nog niet geheel aan- elkaar zijn gegroeid, is het een
jong dier. Helaas is dit bij deze Pterodactylus antiquus
niet zichtbaar.
Er is ook nog een rekenkundige méthode om het wel
of niet volwassen zijn van een individu aan te tonen.
Dit is de SOLdndex (Wellnhofer, 1970: 88-92). De
SOL-index is de uitkomst van de grootste lengte van
de oogkas maal i q o , gedeeld dpor de lengte van de
schedel. Uit mijn onderzoek (Veldmeijer, 1994: 30)
naar dez(e fossielen blijkt dat zij liggen in het
overgangsgebied van jong naar volwassen.
Bij de Pterodactylus micronyx is te zien dat het fossiel
grote gaten vertoond, met name bij de tenen. Het dier
was dus nog niet volgroeid. Ook van dit fossiel heb ik
de SOL-index uitgerekend (Veldmeijer, 1994: 30). De
uitkomst ligt in het gebied van een jonge individu,
oftewel een onvolgroeid dier.
In zijn Studie van deze Pterodactylus micronyx voert
Winkler (1870:16) ook de groeistaat van de beenring
aan als een bewijs voor het nog niet volwassen zijn
van dit dier. Volgens hem bestaat deze ring om de
ogen bij jonge dieren uit plaatjes. Bij volgroeide
dieren zou dit een massieve ring zijn. Het is echter
gebleken dat deze ring altijd uit plaatjes bestaat en
nooit massief wordt.
Warm- of koudbloedig
Jarenlang was men van mening dat pterosauriërs, net
als dinosauriërs, koudbloedig waren. De laatste tijd is
men hierover anders gaan denken vanwege de vondst
van een fossiel met sporen van haar. Dit is een
kenmerk van warmbloedigheid. McGowan (1991: 268)
maakt melding van een rijke bloedtoevoer in de
vleugel van pterosauriërs wat volgens hem belangrijk
was om overtollige hitte kwijt te raken. Ook dit
gegeven past uitstekend bij warmbloedigheid.
Vliegen vereist veel energie dat alleen goed geregeld
kan worden door een goede bloedcirculatie en een
effectieve ademhaling. Om genoeg energie voor het
vliegen vrij te krijgen is dus een hoge metaboliek
nodig, oftewel een goede afbraak van voedsel om
energie vrij te krijgen. Dit alles gaat hand in hand met
een hoge lichaamstemperatuur. De vacht beschermde
het dier tegen warmteverlies.
Wellnhofer (1991:164) vindt de holle botten met
luchtzakken die verbonden zijn met de longen, net als
bij vogels, ook een argument dat pleit voor
warmbloedigheid. De luchtzakken in de botten
C V o g e l
12 De vleugelskeletten en precies aan elkaar gelijk zijn. Er is sprake van een
van een vleermuis (A), zekere variatie binnen één en dezelfde soort.
pterosauriër (B) en Hierdoor worden sommige exemplaren nogal eens tot
vogel (C) onder elkaar: andere soorten gerekend. Zo heeft het exemplaar met
a - opperarm, nummer i o 3 4 ï j arenlang Pterodactylus spectabilis
b — onderarm, geheten, maar Wellnhofer (1970: 1 1 ,16 3 ) deelde dit
c - middenhand, fossiel in bij Pterodactylus antiquus.
d — eerste vinger,
e — tweede vinger, Jong ° f volwassen
/ —derde vinger, Volgens Wellnhofer ( 19 7 0 :11,16 3 ) is het exemplaar
g -v ie rd e vinger, met nummer 103 41 een jong individu. Het wel of niet
h — vijfde vinger volgroeid zijn van een pterosauriër is bijvoorbeeld te
zien aan de mate van verbening van het skelet. Bij
jonge dieren is het kraakbeen tussen de verschillende
beenderen nog niet verbeend en de kobtjes van de
derde en vierde teen bestaan nog uit kraakbeen. Als