
Herinneringen aan een merkwaardige
geleerde: Eugène Dubois
In de nalatenschap van de heer A. van der Werff (zie Teylers Magazijn 32)
werd een envellop aangetroffen met herinneringen aan de paleontoloog
Eugène Dubois. Dubois werd in 1899 conservator van het
Palaeontologisch-Mineralogisch kabinet van Teylers Museum, een functie die
hij tot zijn dood in 1940 zou bekleden. De persoonlijke herinneringen aan hem
zijn een mooie aanvulling op zijn eerder geschetste loopbaan in Teylers
Magazijn 26.
‘In September 1921 leerde ik hem kennen: een korte,
gezette man de zestig reeds gepasseerd en met een
niet onvriendelijk voorkomen, hoogleraar aan de
Gemeente Universiteit van Amsterdam, waar ik ging
proberen de nodige kennis te vergären voor het
verkrijgen van het middelbaar diploma K TV, Aard- en
Delfstof, Plant- en Dierkunde, zoals het officieel
heette. Ook prof. Dubois, medicus van origine, zou
daaraan een steentje moeten bijdragen.
5 Eugène Dubois met
op taf el het
schedelkapje van zijn
Pitheeantropus erectus.
(Universiteitsmuseum
'Amsterdam)
De Aard- en Delfstofkunde omvatte vier vakken, die
alle door Dubois gedoceerd heetten te worden:
kristallografie, mineralogie, geologie en palaeontologie.
Met de beide eerstgenoemde vakken bemoeide
Dubois zieh nauwelijks; het onderwijs daarin werd
verzorgd door zijn voortreffelijke, te vroeg overleden
assistente Antje Schreuder. De beide laatstgenoemde
vakken waren echter het terrein van Dubois zelf en
daarin gaf hij een wekelijks college van twee uur op
Zaterdagmorgen, een college dat bestond uit ± een
uur algemene geologie en vervolgens een uur ‘plaatjes
kijken’, uitstekende foto’s van alle mogelijke
geologische verschijnselen op de wereld, die als
diapositieven werden vertoond door zijn amanuensis
Stachouwer.
In de zomermaanden kwam Dubois vanuit Haelen bij
Roermond, waar hij een kasteelachtig landhuis bezat,
voor zijn college naar Amsterdam, werkte daar zijn
verplichte programma af en verdween dan weer voor
een week naar zijn geliefd Limburg. Officieel woonde
hij echter in Haarlem, waar hij conservator was van de
mineralogische en palaeontologische collecties van
Teylers Museum. Deze functie gaf hem de
mogelijkheid, zijn (weinige) Studenten met deze
collecties in kennis té brengen, hetgeen voor mij de
basis is geweest voor een uitgebreid contact met
Teyler.
Haarlem gaf Dubois ook de gelegenheid, af en toe een
studenten-excursie te organiseren naar het gebjed,
waarvan hij een uitgebreide kennis bezat: de duinen.
Hoewel deze excursies altijd in het minst günstige
jaargetijde vielen, de herfst en winter, wist hij door
zijn boeiende verteltrant er toch iets van te maken, en
dus sjouwden we dan, soms bij koud weer, Dubois
zonder overjas of hoed voorop, achter hem aan door
het duinterrein.
Daar hij van het late voorjaar tot de vroege herfst in
Haelen verbleef, waren de tentamen- en examentijd
voor Dubois een beproeving die hij probeerde te
omzeilen door de candidaten naar Limburg te laten
komen, om ze daar hun proeven van bekwaamheid te
laten afleggen. Het verhaal gaat, dat dit bij warm
zomerweer soms zwemmend in de grote vijver bij zijn
landhuis geschiedde, maar daarvan heb ik zelf geen
ondervinding.
Wel herinner ik mij een tentamen mineralogie en
kristallografie, dat ik samen met de latere hoogleraar
aan de G.U. te Amsterdam, A.W.H. van Herk, bij hem
aflegde en dat na enkele vragen aan ons beiden, die
blijkbaar naar genoegen werden beantwoord, uitliep
op een dialoog over mijn naam Van der Werff, die
naar zijn mening in direct verband moest staan met
die van de zeventiende-eeuwse Rotterdamse
kunstschilder Adriaan van der Werff. Hoewel mij van
een dergelijke connectie niets bekend was, kon ik hem
van dit standpunt niet afbrengen, en ondertussen
verliep onze tentamentijd heel vlot.
Het was voor Dubois een groot gemis, dat er rond
1920 in Amsterdam nog geen geologisch instituut
bestond; dat is pas later onder zijn opvolger Brouwer
tot stand gekomen. Dubois was met zijn assistente
Antje Schreuder en zijn amanuensis Stachouwer
gehuisvest in enkele ongezellige lokalen en ruimten
van het Chemisch Laboratorium op de Nieuwe
Prinsengracht bij de Roetersstraat, waarin hij eigenlijk
geen goed wetenschappelijk werk kon verrichten.
Van de palaeontologie kwam in Amsterdam dan ook
niet zo heel veel terecht. Soms werd het college
geologie voor een deel door palaeontologie vervangen,
maar die spitste zieh dan begrijpelijkerwijs toe op de
door Dubois in grotten bij Trinil op Java gevonden
fossiele overblijfselen van een mensachtige
Anthropoide, die hij na een heel knappe reconstructie
onder de naam van Pithecanthropus erectus had
beschreven en die hij als een tussenvorm, een ‘missing
link’ tussen aap en mens beschouwde. Het
wetenschappelijk werk daarover beperkte zieh
voornamelijk tot eindeloos en geduldig fotograferen
naar zijn aanwijzingen door zijn beide vertrouwden,
Antje Schreuder en Stachouwer.
Dubois had helaas een zeer onaangename eigenschap,
die zijn leven en zijn omgang met anderen, vooral
Studenten, uiterst moeilijk maakte: een haast
pathologische achterdocht. Hij vertrouwde niemand,
in het bijzonder niet met betrekking tot zijn
ontdekking en de daaraan verbonden publiciteit, die
steeds onder de grootste geheimzinnigheid moest
plaatsvinden. Nimmer hebben zijn Studenten tijdens
zijn leven de originele beenstukken die thans in het
Leidse Museum voor Natuurlijke Historie [nu:
Nationaal Natuurhistorisch Museum] berusten,
mögen zien; slechts foto’s en afgietsels werden
vertoond.
Die achterdocht groeide langzamerhand ook uit tot
zijn Studenten, die hij steeds verdacht van
bedriegelijke handelingen, vooral tijdens examina.
Voorwerpen als kristalmodellen of mineralen moesten
daarbij tussen de weinig uitgespreide vingers van
Dubois door worden beoordeeld, hetgeen soms de
vraag van een candidaat: ‘Professor, mag ik het object
ook even zien?’ noodzakelijk maakte. De vingers
gingen dan iets wijder uiteen, maar de candidaat kreeg
het object niet in handen. Op mijn examen in
September 1926 werd ik met deze eigenschap op zeer
onaangename wijze geconfronteerd, waarbij de
tussenkomst van de bij het examen aanwezige
inspecteur van het Middelbaar Onderwijs voorkwam,
dat Dubois het examen zonder meer beeindigde. Vöör
het examen liet Dubois door Antje Schreuder een
flinke kist mineralen, die de candidaten nimmer
hadden gezien, als vraagobjecten uitzoeken. Deze
mineralen waren echter wel van naamkaartjes
voorzien, die uiteraard niet naar de kandidaat werden
toegekeerd. Per ongeluk keerde Dubois zelf de bak
met mineralen met de kaartjeskant naar mij toe,
hetgeen ik niet, maar hij plotseling wel in de gaten
had. Hij verweet mij toen oneerlijkheid door hem er
niet direct op attent te maken, waarvoor ik echter de
tijd niet had gehad, omdat hij meteen vragen begon te
stellen. Hoewel ik ervan overtuigd ben, dat dit
incident mijn cijfer wel zal hebben beinvloed, is het
examen na herstel van de fout toch doorgegaan. En ik
slaagde waarempel!
De resultaten van een examen werden ook sterk
beinvloed door de kennis van een aantal stokpaardjes,
waarvoor Antje Schreuder de Studenten van tevoren
waarschuwde. Twee ervan herinner ik mij nog: het
verschil tussen de splijthoeken van Augiet (87’ ) en
Hoornblende (124 °), alleen voor specialisten
belangrijk, en het verschil tussen Orthoklazen en
Plagioklazen, de Rechte en Schuine Klazen,
laatstgenoemde enigszins dubbelzinnig bedoeld.
Ondanks zijn minder prettige eigenschap werden
Dubois en ik goede maatjes. Op een keer, elkaar
ontmoetend, vroeg hij mij of ik hem kon helpen aan
planten van de witte waterlelie (Nymphaea alba) voor
zijn vijver in Haelen. Nu, dat kon ik, want toenmaals
wonend aan het Gein te Abcoude, groeiden deze
planten in mijn naaste omgeving volop. Ik kon hem
dus een kist vol wortelstokken van Nymphaea sturen,
waarmee hij erg in zijn schik was en waarvan hij veel
plezier heeft gehad. Ook ik, want daardoor groeide
een betere verstandhouding. Daartoe droeg het
volgende ook nog bij. Toevallig door de hal van het
Hugo de Vries Laboratorium lopend, zag ik hem, na
een vergadering van de bovenverdieping komend, op
de bijna bovenste trede van de marmeren trap
uitglijden en als een bal naar beneden rollen. Nog net
op tijd, vöör hij met zijn hoofd op de vloer van de hal
terecht zou komen, was ik in Staat hem tegen te
houden, zodat hij er met een licht verzwikte duim af
kwam.
Zijn afscheid op 70-jarige leeftijd heb ik meegemaakt
en als herinnering daaraan kreeg ik een
fotoreproductie van het schilderij dat voor die
gelegenheid van hem is gemaakt. Deze reproductie
berust thans in de bibliotheek van Teyler. Lang heeft
hij niet van zijn rust mögen genieten; na weinige jaren
reeds is hij overleden.
Dubois was een niet gemakkelijke, maar zeer zeker
een merkwaardige en in bepaalde onderdelen van zijn
wetenschap bekwame persoonlijkheid, waaraan ik
toch met genoegen kan terugdenken.’
A. van der Werff