
zijn vergelijkend onderzoek door zieh bekommerd af
te vragen of over zo’n körte periode vooruitgang op
het terrein van ‘wäre verlichting’ wel waar te nemen is.
Het rooms-katholicisme wordt gebrandmerkt als de
grootste tegenkracht, ook al is ‘de macht van Rome’
tanende vanaf het begin van de 17de eeuw. Een
i/ f .J t r ijjjl
1 c *
i h r
!ft> firn ttf/ e * '4& r -
iC % . \ ' y 6 > J t y * & < ***$ & -A'<ur ■
O e fy èn JÌ
iMft'
s o ffr o * * * .
b - r ^ r d t f ' v .<‘lù f-ff /? ./ ¿ '-^ * 14 ?i ' f '4,1/p i 4 h m % 4 4 ¿ /v
W f ' yt £
¿u - - % & (£> 'ä * -O fyf r
A j g /C' ^
15 Titelblad van het
manuscript van de
verhandeling van H.G.
Hasse, ArchiefTeylers
Stichling.
belangrijke positieve invloed wordt toegekend aan de
toenemende wereldhandel en, voor de i8de eeuw, aan
de vele genootschappen en maatschappijen werkzaam
in de geest van ‘ware verlichting’, waarmee Brouwer
niet alleen doelt op instellingen met aktiviteiten van
religieuze of levensbeschouwelijke aard maar ook op
stichtingen van praktisch-humanitaire aard zoals de
Maatschappij tot redding der Drenkelingen en de
lokale instanties voor armenzorg.
De aspecten die Brouwer bespreekt — godsdienstzin,
rechtspleging, kuisheid, naastenliefde enz. — leveren
nergens een overtuigend onderscheid tussen de twee
eeuwen op. Niet zo verwonderlijk, gelet op het
kunstmatige van de periodisering en de moeilijke
grijpbaarheid van het onderwerp. Niettemin houdt de
auteur het voor bewezen ‘dat het oorsprongelijk
schoon en de kracht van ’s Heilands zedenleer, door
wijsbegeerte, natuurkunde en menigerleijen arbeid
van schrandere en ervaren mannen verhelderd of
gestaafd...in de achttiende eeuwe en beter gekend en
verder over Europa, zoowel als onder de Volkeren,
uitgebreid wierd, dan wel in het naastvorige tijdvak.’
De bekroonde stukken van Streso en Van Manen
behandelen leefwijze en gedragspatroon van de
bewoners der Lage Landen ‘van de vroegste tijden af,
tot aan het einde der zestiende eeuw’. Een gigantisch
onderwerp maar de subtitel van het prijsvraagontwerp
beperkte de taak van de respondent tot een opgave
van ‘de trapswijze verbeteringen hunner woningen,
kleeding, voedsel en van het gene verder ter
vermeerdering der gerijfelijkheden en der genoegens
van het leven verstrekken kan.’
Beide auteurs beginnen hun schets met de Romeinse
tijd, de vroegste periode waarover iets geboekstaafd is,
en gebruiken Tacitus als voornaamste bron. In Streso’s
periodisering zijn vervolgens de Kruistochten
(1096-1291) en de uitvinding van de boekdrukkunst
de voornaamste mijlpalen. Van Manen markeert zijn
tijdvakken met de Karolingische Renaissance (circa
800) en eveneens de Kruistochten. Die worden door
beiden getypeerd als onberaden ondernemingen met
onbedoelde günstige gevolgen door de confrontatie
met de Italiaanse en Arabische culturen; omdat
hörigen en lijfeigenen door deelname aan een
kruistocht hun vrijheid konden verdienen ging het
feodale stelsel op.de helling, waardoor in deze periode
de grondslag voor een nieuwe samenleving werd
gelegd met pacht in plaats van leen en slavernij, en
stedelijke centra in plaats van adellijke hoven.
Voor de predikant Streso is de ‘even mächtige als
verdorven’ Kerk van Rome met haar blinde
dogmatiek, dweperij en uiterlijk vertoon voor het
grootste deel van de zestien eeuwen onder
beschouwing een negatieve factor van de eerste orde.
Van Manen schildert de monomane bezigheden van
de feodale adel (krijg, jacht, toernooi) af als een
bestaan van ledigheid achter een façade van
belangrijkheid en ziet dit als de voornaamste
belemmering voor sociaal-economische verbeteringen
gedurende de onderhavige periode.
Dat het goud naar Streso en het zilver naar Van
Manen ging, kan ook de hedendaagse lezer alleszins
billijken. Streso’s verhandeling is strakker van opzet en
onderbouwd met een uitgebreider notenapparaat; Van
Manen bezondigt zieh bovendien hier en daar aan
wijdlopigheid en herhaling.
Tenslotte enkele woorden over het lijvige (248
pagina’s), Duitse werk over de combinatie van
geestelijk en wereldlijk gezag in de Kerkelijke Staat.
De betreffende vraag was vierledig:
wat leert de geschiedenis over deze vereniging van
gezagssferen?
is deze, gegeven de toestand van de Europese
staten, nog steeds noodzakelijk?
wat voor gevolgen zou een scheiding van beide
machten hebben?
in hoeverre zouden die gevolgen voor de
rooms-katholieke kerk en voor het christendom in
het algemeen voordelig of nadelig zijn?
Hasse werkt in zijn antwoord deze componenten
keurig in vier hoofdstukken af, hoewel hij in zijn
voorwoord al onomwonden zijn mening kenbaar
maakt: ‘Die Geschichte rechtfertigt uns, wenn wir die
Vereinigung beider Gewalten als einen Ungeheuern
Irrthum bezeichnen.’ De vereniging van wereldlijk en
geestelijk gezag in de persoon van de paus gaat niet
terug tot de oorsprong van de katholieke kerk maar is
toevallig en op onrechtmatige wijze tot stand
gekomen. Deze toestand heeft alleen maar nadelen
opgeleverd, zowel voor de kerk, de Kerkelijke Staat,
het pausdom en het christelijke geloof als voor het
Europese staatsleven. Het voortbestaan ervan is
nergens voor nodig, het functioneren van zowel kerk
als staten is inmiddels niet meer afhankelijk van deze
pauselijke dubbelfunctie. Wanneer de paus zijn
wereldlijk gezag zou neerleggen, dan kwam daarmee
niet alleen een einde aan een eeuwenoude
problematische en conflictueuze situatie in zowel
politiek als kerkelijk opzicht maar het zou ook een
grote stap zijn in de richting van meer harmonie en
eenheid tussen christenen. Aan het slot geeft Hasse
schematisch aan hoe de ontbinding van geestelijk en
wereldlijk gezag zou kunnen verlopen en welke
nieuwe staatkundige en kerkelijke Organen in verband
hiermee in het leven geroepen zouden moeten
worden.
Besluit
Wanneer we de historische prijsvraagontwerpen van
Teylers Tweede Genootschap nu in verband brengen
met de hierboven geschetste ontwikkeling van de
geschiedschrijving, kunnen we constateren dat de
Teyler-inbreng over het geheel genomen aansluit bij
de verzelfstandiging van het métier en de teneur naar
beschrijving van in plaats en tijd ruim genomen
ontwikkelingsgangen. Rond het midden van de vorige
eeuw traden twee professionele historici toe tot het
Genootschap; al eerder zagen we een hoogleraar in de
geschiedenis op één der prijsvragen reageren; op de
diversiteit en vooral de ruimheid van de
vraagstellingen is in het voorgaande reeds de aandacht
gevestigd.
Marijn van Hoorn
Literatuur
Teyler' 1778 -1978. Studies en bijdragen over Teylers
Stichting naar aanleiding van het tweede eeuwfeest,
Haarlem/Antwerpen 1978, p. 51, 57, 95-100.
C J . von Rönnen, Inventaris van de archieven van Teylers
Stichting te Haarlem 1606-1947 (1977), Rijksarchief
Utrecht 1978, p. 149-171.
TeylersMagazijn 24 (najaar 1989), p. 7-11.
J. Roelevink, Gedicteerd verleden. Het onderwijs in de
algemene geschiedenis aan de universiteit te Utrecht
1737-1839, Amsterdam en Maarssen 1986, p. 263-293.
Nieuw Nederlands Biografisch Woordenhoek, 10 din.,
herdruk Amsterdam 1974 (Leiden 1911 -1937).
H.H. Zwager, Nederland en de Verlichting, 2de druk,
Haarlem 1980.