
die hij in eene ruime mate bezit. Weinige dagen bleef
de lijder bedlegerig en overleed des zesentwintigste
december des avonds, kalm en zonder hevige smert
(Eenigen tijd te voren was ook mijn vriend Jan van
Walre na langdurige ongesteld, meestal door een
liesbreuk ontstaande, overleden. Hij was een ijverig
lid van het gezelschap Democriet en bleef dat tot kort
voor zijnen dood nog bijwonen).’
Geleerdheid o f wijsheid
‘Den 20 maart 1750 geboren zijnde, bereikte hij [Van
Marum] genoegzaam 87 3/4 jaren, schoon aan een
liesbreuk lijdende was hij doorgaans gezond. In de
laatste jaren zijns levens had hij echter meermalen
aanvallen van beroerte en daardoor dikwijls vallende,
kwetste hij zieh wel eens ernstig, doch wilde echter
niet geleid zijn. Tot uitvoerders van zijne uiterste wil
had hij benoemd de heer A. de Vries, P. van Lee en A.
van der Willigen en zijne begrafenis bezorgd zijnde,
werd het lijk volgens begeerte te Overveen in eene
daartoe vervaardigde grafkelder ter aarde besteld den
2e januarij des jaars 1838. Eenige directeuren van de
Hollandsche Maatschappij en van Teylers Stichting.
De eerwaarde heer De Vries deed eene korte anspraak
bij zijn graf die mij zeer doelmatig voorkwam (Hier
was Jan van Walre volgens zijn begeerte mede
begraven. Hoe kunnen verständige menschen aan de
keuze eener begraafplaats hechten — wat is ons
levenloos lijk?).
De overledene was eigenlijk een scepticus, zooals hij
meermalen deed blijken, maar poogde zieh van de
voornaamste Stellingen des Christendoms te
overtuigen. Als geleerde had hij eene Europeesche
beroemdheid, doch meermalen strekte zijn gedrag mij
ten bewijze dat er een groot verschil bestaat tusschen
geleerdheid en wijsheid. Als mensch was hij om zijne
eigenzinnigheid en veeltijds onvriendelijke
handelswijzen minder algemeen geacht. Ook op zijn
zonderling testament maakte-men niet zonder reden
vele aanmerkingen.’(6)
Bert Sliggers
Noten
1. JA.A.M. Pieterse, Adriaan van der Willigen
1766-1841, in: De Lindeboom, jaarboek IX-X
(1983-1986), 1987, uitg. Gemeentearchief Tilburg, p.
119-163.
2. Een elektriserend geleerde, Martinus van Marum
1730-1837, red. A. Wiechmann en L.C. Palm, Haarlem
1987, p. 131, nt. 149.
3. De architect van de Ovale Zaal was Leendert
Viervant. Zijn 00m Jacob Otten Husley verzorgde het
stuewerk. Zie over hen en Jan Woortman onder meer
P. Bouman en P. Broers, Teylers Boek- en KonstzaeT,
’s Gravenhage 1988.
4. Over de functies van de nieuwbouw: M. Kersten,
Een schilderijenzaal of een gehoorzaal. De polimiek
tussen Directeuren en Genootschappen over de
bestemming van de ruimte onder de leeszaal van
Teylers Stichting (1824-1829), TeylersMagazijn 13,
1986, p. 9-12.
3. Deze ruimte wordt nu gebruikt als munt- en
penningkabinet.
6. Op 71-jarige leeftijd had Van Marum nog een kind
verwekt bij zijn huishoudster Josina Keer. Deze
Martinus jr. werd opgevoed bij haar zuster en zwager
in Scheveningen. Na de dood van Van Marum
trouwde Josina met haar inmiddels weduwnaar
geworden zwager. Van Marum benoemde zijn
buitenechtelijke zoon tot erfgenaam en liet het
vruchtgebruik van de nalatenschap aan diens moeder
over.
Aanwinsten: twee port ret ten door Jan
Adam Kruseman
Binnenkort zal de bezoeker van het muséum kunnen kennismaken met twee
nieuwe gezichten: die van het echtpaar Vinju-Heije. Hun door Jan Adam
Kruseman (1804-1862) geschilderde portretten zijn kortgeleden uit particulier
bezit voor het muséum verworven en zullen, na lichte conserverende
ingrepen, tentoongesteld worden in de Tweede Schilderijenzaal.
De voorgestelden zijn Adrianus Anthony Vinju,
geboren in den Haag in 1799 en overleden in Utrecht
in 1860, en zijn echtgenote Hendrina Eclasina
Geertruida Heije, die in 1803 werd geboren en in
1838 in Utrecht overleed.(i) Het portret van
Mevrouw Vinju, dat linksonder door Kruseman is
gesigneerd en gedateerd 1834, toont haar ten halven
lijve, in elegante kleding en met hoog opgestoken
haar. Om zieh heen heeft zij een felgekleurde en
toentertijd uiterst modieuze ‘Indische shawF met een
Kashmir-patroon gedrapeerd. Zij zit voor een
opzijgeschoven draperie, waarachter zieh een
parkachtige achtergrond ontvouwt. In haar linkerhand
houdt zij een brief, ondertekend ‘Vinju’, die op de
buitenzijde het rode Stempel ‘Zee-brief Den Helder
26 Oct.’ draagt. Haar echtgenoot is eveneens zittend
ten halven lijve geportretteerd, terwijl hij met zijn
rechterarm leunt op een schrijftafel waarop een fraaie,
in zilver gevatte kristallen inktpot en een vel
briefpapier zijn weergegeven. Zijn linkervuist is
kordaat op de linkerdij geplaatst; in zijn rechterhand
houdt Vinju een ganzeveren pen. Links achter hem is
een stukje draperie geschilderd in tinten die
overeenkomen met het gordijn op het portret van zijn
10 J.A. Kruseman, echtgenote, maar hier zien we erachter een
portret van A.A. Vinju, natuurstenen, met klimop begroeide muur verschijnen
1837. en rechts daarvan een doorkijkje naar een
heuvelachtig en bepaald on-Hollands landschap.
Het schrijfgerei van mijnheer Vinju, de zo prominent
weergegeven brief in de hand van zijn echtgenote en
het exotische landschap achter haar man heeft
Kruseman natuurlijk niet zonder reden in beeid
gebracht. Het weinige dat ons tot dusverre bekend is
van het echtpaar Vinju verschaft de sleutel tot de
verklaring van deze details.U)
Als jongeman moet Adrianus Vinju naar
Nederlands-Indie zijn vertrokken. In 1819 werd hij
daar voor het eerst vermeld, waar hij in Batavia als
ambtenaar bij de Generale Directie van Financien in
dienst was van het Ministerie van Kolonien, als
commies der eerste klasse ter secretarie der
Hoofddirectie van Financien. Later promoveerde hij
tot kassier van het vendukantoor, dat onder hetzelfde
ministerie viel. Waar en wanneer hij met Hendrina
Heije getrouwd is weten we niet, maar duidelijk is wel
dat zij althans in i833-’34 in Nederland verbleef,
terwijl haar man (nog) in Indie was. Dat kunnen we
niet alleen concluderen uit de door haar echtgenoot
geschreven brief die Kruseman haar in de hand gaf,
maar ook uit de aantekeningen die de schilder
bijhield van al zijn portretopdrachten en die nu in het
Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te
Amsterdam bewaard worden^) Daaruit blijkt dat de
opdracht om mevrouw Vinju te schilderen in 1833
was verstrekt, dat het portret op 21 februari 1834
werd afgeleverd en dat er 200 gülden voor is
betaald.(4) Ook het portret van de heer Vinju wordt
in Krusemans aantekeningen genoemd: het werd drie
jaar later vervaardigd, in 1837, en kostte 230 gülden;
kennelijk had de kunstenaar zijn tarieven in de
tussentijd iets verhoogd.U) Dat Vinju in Nederland
voor Kruseman heeft kunnen poseren wordt bevestigd
door een vermelding in 1836 in de Almanak van
Nederlandsch-Indie, waaruit blijkt dat hij in dat jaar
‘voor onbepaalde tijd, buiten bezwaar van ’s-lands
schatkist’, verlof genomen had. In 1838 was Vinju
(voor korte tijd?) weer in Batavia. Zijn latere loopbaan
is niet bekend; volgens zijn overlijdensacte had hij
zieh als asSuradeur in Utrecht gevestigd. Het echtpaar
Vinju-Heije had tenminste een dochter en twee zoons;
deze laatsten zijn ook door Kruseman vereeuwigd, en
wel in i833-’36, maar hun portretten zijn niet langer
bekend.(6)
Jan Adam Kruseman, Haarlemmer van geboorte maar
voor het grootste deel van zijn leven in Amsterdam
werkzaam, was een van de voornaamste en meest
gevraagde portretschilders van zijn tijd. Met zijn
internationale achtergrond -hij was een tijdlang
leerling van J.-L. David en van F.-J. Navez in Brussel,
en vertoefde in 1823 enige tijd in Parijs- en zijn
vermögen om zijn modellen een zwierige, elegante
allure te verlenen, viel hij bijzonder in de smaak bij