
i3 B rief van J. werden met in totaal 32 inzendingen; vijfmaal vond
Brouweraan A. van een bekroning plaats, hetgeen resulteerde in vier
den Ende (lid Teylers delen Verhandelingen. In het inleidend artikel (Teylers
Tweede Genootschap), Magazijn 24) is over de aard van de vraagstellingen al
waarin h ij meedeelt een en ander meegedeeld. Samengevat: de vragen
benoemd te zijn tot lid betreffen vaak de politieke geschiedenis maar
van hetZeeuwsch daarnaast worden 00k sociaalhistorische,
Genootschap der kerkhistorische en geschiedfilosofische kwesties aan
Wetenschappen en met de orde gesteld. Opvallend is de hang naar het recente
gepaste trots veno ekt verleden, de periode van de Verlichting. De
d it lidmaatschap te voornaamste karakteristiek is de ruimheid van de
vermelden op het vraagstelling, de voorkeur voor globale overzichten.
titelblad van zijn te
drukken verbandeling, De reeks opent met twee kritische
ArchiefTeylers geschiedfilosofische vragen. In 1780 werd verzocht
Stichting. ‘de juiste paalen, waar binnen men, redelijker wijze,
1 1 ' W I
- V t . .
: f . - .. ¿'.A /
/ ' *• -».‘l.l.-, ■ - f - *>*. y .-ys. ■' —. ~ • . . I
i ' !
- J ’ ¿ , •- Ä
’ ....... «-*. —-yjj
" * ’ I . - - * ■ • * ' " ‘ « s » - # * * * - .
, '■ ^ -J5' ; " ^
f ® ^ g - * I
7 ‘ *" '*■*' - - •’ « / r y*
- iV- '*/“ “• *7" S .
; <v,f nv ! ’r * ¥ : ■ ‘‘^ 7 : f 111 il’H tl.— ..- . -W4*- ^ ».-»<» »»*** —"
« S ä L * C - .- .t t e - r '" - *“ • ,
: % ^• •+*■***"* «- t .. &Jp. . '
I . , V '
/ t
*— '*•• ‘Ä '.' ' r > ' Ä C
. . " I f ' ' . . . .
/■ ^ '-■•■•*■* . , /T ‘ft ■
‘ *' / „ '—f y '0 ■ - -
verplicht is zijnen lust van twijfelen in de
historie-kunde te beteugelen’ aan te geven (twee
inzendingen). In 1783 verwachtte het Genootschap
een antwoord op de vraag naar de geloofwaardigheid
van Herodotus (tenminste een inzending).
Kerkhistorische vragen werden gesteld in 1790 (‘Hoe
zal men de kerkelijke geschiedenissen ... best in zulk
een oogpunt plaatsen, dat dezelve...onze
menschenkennis bevorderen?’, een inzending) en
1848, over de vereniging der geestelijke en wereldlijke
macht in de Kerkelijke Staat (drie inzendingen).
Politieke vragen werden onder meer gesteld in 1793
(‘de invloed eener republikeinse staatsgesteldheid op
het geluk of ongeluk der ingezetenen’, zes
inzendingen), 1833 (‘de invloed van de staatsregeling
van Noord-America ... op de algemeene beschaving, de
zeden en de godsdienst in dat gemeenebest’, geen
inzendingen), 1861 (‘critisch overzigt van de
staatspartijen en politieke inzigten, die in ons
vaderland van het jaar 1781 tot 1789 hebben bestaan,
geen inzendingen) en 1871 (‘de beginselen en
bedoelingen der volksleiders die de beweging der
zogenaamde Doelisten aan de gang brachten’, geen
inzendingen). Met name de vragen uit 1807, 1819,
1831 en 1844 hadden een sociaal-economisch
karakter; er werd achtereenvolgens gevraagd naar ‘de
levenswijze en de gewoonten onzer voorvaderen hier
te lande’ (vijf inzendingen), ‘de voordeelen en
nuttigheden der menigvuldige ontdekkingsreizen’ (een
inzending), ‘de tegenwoordige toestand van de
bevolking van het vijfde werelddeel (Australie)’ (geen
inzending) en ‘de middelen sedert het begin der
zeventiende eeuw...in Nederland...aangewend ter
voorkoming of vermindering van armoede’ (geen
inzending).
Enkele typische Verlichtingskwesties kwamen in 1800
en 1826 aan de orde, toen beschouwingen werden
verwacht over ‘het kenmerkende der achttiende eeuw
ten aanzien van verlichting en zedelijkheid, in
vergelijking der naastvoorgaande’ (twee inzendingen)
en over de vraag of ‘onze tegenwoordige leeftijd zieh
al of niet als een tijdvak van gezond verstand en
menschelijkheid onderscheidt’ (vijf inzendingen).
Opmerkelijk is de respons op de prijsvraag van 1810
naar ‘de oorzaken van de bestendige voortduring van
het Chineesche rijk’ (zes inzendingen).
Bekroningen
Slechts de vragen van 1783, 1800, 1807 en 1840
leverden antwoorden op die naar de mening van het
Genootschap voor de prijspenning in aanmerking
kwamen. De Harderwijkse hoogleraar in de
geschiedkunde en welsprekendheid Kornelis Willem
de Rhoer ontving de gouden medaille voor zijn
verhandeling over Herodotus (Verhandelingen Teylers
Tweede Genootschap VII, 1789). Eveneens goud was er
voor Jan Brouwer, doopsgezind predikant in
Leeuwarden voor zijn kenschets van de Verlichting
(Verhandelingen Teylers Tweede Genootschap XIV, 1805).
Een gouden erepenning ging naar J.A. Streso,
hervormd predikant te Kämpen, en een zilveren naar
Jacob van Manen Adriaansz, ‘vrederegter te Rheenen’,
14 Beoordeling de
inzending van J. van
Manen Adriaansz.:
Oudheid- geschied- en
volkenkunde met
oordeel aan[ge]wend
heerschen door geheel
dit antwoord heen —
Een antwoord, ’tgeen
nergens afvalt, en hoe
breed ook uitgeloopen,
het overmeerbekende
slegts even aanvoert.
Het is de G[ouden]
M[edaille] ten vo lle
waardig. Enz.! Archief
Teylers Stichting.
voor hun antwoorden op de vraag naar de levenswijze
van onze voorouders {Verhandelingen Teylers Tweede
Genootschap XIX, 1814). Tenslotte kreeg de Saksische
predikant Hermann Gustav Hasse goud voor zijn
inzending betreffende de Kerkelijke Staat
(Verhandelingen Teylers Tweede Genootschap XXVII,
1852).
De Rhoers beschouwing over de geloofwaardigheid
van de Griekse geschiedschrijver Herodotus (3de
eeuw v.C.) valt uiteen in twee delen. In het eerste
bespreekt hij factoren die de kwaliteit van de
geschiedkunde bederven zoals chauvinisme en
lichtgelovigheid. Hij gaat na in hoeverre deze op de
schrijver van de Historien van toepassing zijn. Over het
geheel genomen valt het oordeel günstig uit:
regelmatig expliciteert Herodotus de subjectiviteit
.1 X v // i —
/ ^
.... :
v. A a.
•• > < c>
r. 4 s-._r S f ,
...
■ V
* i-- «“>*• y. «<m
f j /kt.f .... Jh ( .« , «./•*--*■. -
• :• s...' - (••/ . , 4 .-' .■
......-
■ B
van zijn bronnen en geeft zijn mening over het
waarheidsgehalte van het verhaalde; kritisch vermögen
was hem zeker niet vreemd. Een in het 00g
springende maar in het licht van de tijd begrijpelijke
uitzondering hierop wordt gevormd door zijn
religieuze vooroordelen; met name ziet hij de hand
van de goden in het beinvloeden van de krijgskansen.
In dit opzicht verschiff hij fundamenteel met zijn
tijdgenoot Thucydides.
In het tweede deel wordt de kritiek van de Griekse
filosoof en biograaf Plutarchus (circa 100 n.C.)
besproken. Plutarchus is de enige criticus van
Herodotus geweest die hem van het verspreiden van
leugens en zelfs laster heeft beticht. Het zou
Herodotus vooral te doen zijn geweest om het
etaleren van de siechte eigenschappen en gebreken
van de mensen, die hij ook aanvoerde als verklaring
voor hun daden. Maar De Rhoer stelt vast dat in het
hele betoog van Plutarchus argumenten en
bewijsplaatsen ontbreken. Diens rancuneuze
vooringenomenheid jegens Herodotus lijkt ingegeven
door Grieks nationalisme. De Griek Plutarchus
schreef in de tijd dat ’Griekenland’ deel uitmaakte van
het Romeinse Keizerrijk, hij kon Herodotus niet
vergeven dat deze zieh ook kritisch had uitgelaten
over Griekse volken zoals de Spartanen, de
Korinthiers en de Boeotiers.
De Rhoer concludeert dat Herodotus’ verhaaltrant
oprechtheid en eenvoud ademt; getrouwe weergave
van het geziene en gehoorde is over de hele linie
aannemelijk; hij plaatst hem als overgangsfiguur tussen
de dichterlijke stijl van geschiedschrijving (Homerus)
en de sobere benadering van bijvoorbeeld Cesar.
‘Verlichting is eene zoodanige kennis van de Natuur
en hären Schepper, van den mensch en zijne
betrekkingen, waardoor die genen, welke dezelve
bezitten, zoowel van hunne ware bestemming en
gelukzaligheid, als van hunne pligten en regten
volkomen onderrigt worden.’ Dat was de omschrijving
van de term Verlichting, die het Genootschap had
gekozen voor de prijsvraag naar een vergelijking
tussen de 18de en de iyde eeuw inzake ‘verlichting en
zedelijkheid’. Het is een protestants- christelijke,
ethische benadering van de Verlichting, typerend voor
de Noordelijke Nederlanden en contrasterend met de
Franse en Duitse Verlichting, waarin dei'stische en
humanistische elementen dominanter aanwezig waren
en waarin zelfs plaats was voor extreme opvattingen
zoals het materialisme van La Mettrie. In deze
definitie heeft de Verlichting niet noodzakelijk van
doen met de wetenschappelijke, technische en
artistieke ontwikkelingen, en Brouwer waarschuwt de
lezer dan ook deze ontwikkelingen niet te verwarren
met de ‘ware verlichting’. Uit een noot blijkt dat hijzelf
hiervoor door het Genootschap op de vingers is getikt
naar aanleiding van een eerdere versie van zijn
inzending! We hebben hier dus te maken met een
verhandeling die men pas na een ‘corrigerende’
ingreep voor bekroning in aanmerking wenste te laten
komen, een niet ongewone gang van zaken overigens.
(Zie het artikel van G.L. de Lange in Teylers Magazijn
23 voor de beschrijving van een dergelijk geval bij het
Godgeleerd Genootschap). Waarschijnlijk is Brouwers
relaas er na de correctieronde niet beter op geworden,
het lijkt er eerder op dat de vanuit hedendaags
standpunt fundamentele restrictie hem danig parten
heeft gespeeld want zijn betoog bevat veel
woordenpraal, is vaak weinig concreet en vervalt
veelvuldig in herhalingen.
Na zieh gedistantieerd te hebben van het
antichristelijk karakter van de opvattingen van Franse
Verlichtingsfilosofen zoals Condorcet en Rousseau,
verklaart hij al bij voorbaat de magere resultaten van