
io Titelblad van aan: een quagga voor 50 rijksdaalders, een strandwolf
Thunberg leones voor hetzelfde bedrag en een giraffe voor 400
plantarum rijksdaalders. Tot levering van de quagga is het niet
japonicarum, deel V gekomen, het dier was misschien al te schaars
(Uppsala 1805), geworden. (De laatste is in 1883 in Artis overleden en
bevindt zieh in het Zoologisch Museum te
Amsterdam.) Tenslotte wil Burman graag Thunbergs
onuitgegeven Japanse materiaal uitbrengen, iets wat
zijn vader verzuimd had. Hij biedt aan 100 gulden te
betalen voor 203 platen van Japanse planten, om ze
ICONES
P LANTARUM
JAPONICARUM,
Q Ü A S
IN IMSUMS JAFOMICIS ANNiS 1775 s t 177« CO L L EG IT e t DESCRIPSiT CAROLUS PETRUS THUNBERG, EQUES AURAT, REG. ORD. DE WASA,
MEDIC. DOCT, ET BOTAN. PROFESS, UPS. R. O.
ACAD. IMPER. FETROFOL. ET„CSS. NAT. CURIOS,
LONDINENS. SCIENT. ET UNN. ET MEDIC.
HOLMIENS. SCIENT. ET PATRIOT. ET CIV.
UTSAL LDNDENS, NJDROS.
AMSTERD. HARLEM. VLISS1NG.
BEROL. ET HALENS. NAT. SCRUT.
PARIS. SCIENT. ET INST. N. ET AGRICULT, ET HIST. NAT. ET MEDIC,
EDINBURG. MEDIC. ET NATUR. STUDIOS.
FLORENTIN. MONSPEL. SC. ET MED. BATAVI.N. TldNENS. NANCYINS.
HAFN1ENS, HIST. NAT. ET SDANDINAV. PHILADELKI. JENENS.
GOTTINGENS. SCIENT. ET PHYSIC. ET PHYTOGRAPH.
OECON. FINLAND. MATRITENS. MEDIC.
MEMBR. SOC. ET CORRESPOND.
V<
Ü F S A L I Æ ,
L i t t e r i s JOHANN. FRED. EDMAN, R EG . a c a o . t y p o o r . 1 8 0 5 .
uit te geven. Deze brief van 17 juni 1826 is de laatste,
Burman stierf op 5 december van dat jaar. De
betreffende platen zijn nooit uitgegeven en hun
verblijfplaats is onbekend.
Maarten Houttuyn (1720-1798)
Houttuyn was arts te Amsterdam en daarnaast een
uiterst produktief auteur. Zijn hoofdwerk, de
Natuurlijke Historie3, wordt vaak ten onrechte aan
Linnaeus toegeschreven, hoewel diens werk'1 niet
meer dan het stramien vormt voor Houttuyns
encyclopédie. Hij beschrijft meer dan 100 nieuwe
plantesoorten in zijn boek, vooral uit Zuid-Afrika,
Java, Japan en Ceylon, precies de gebieden waar
Thunberg verzameld heeft. Inderdaad zijn alle soorten
van Japan en de meeste van Java en Ceylon gebaseerd
op de collecties van Thunberg; die uit Zuid-Afrika
echter niet. Houttuyn noemt zijn bron voor Kaapse
planten niet, hij vermeldt alleen dat hij ze zo nu en
dan kocht. Als mogelijke bron valt te denken aan Jan
Andries Auge, een Duitser die in de Leidse Hortus
onder Boerhaave het botanische vak had geleerd en
later tuinman werd van de Compagnies Tuin in
Kaapstad. Hij vergezelde vaak expedities van
bezoekende botanici, ook de eerste van Thunberg.
Materiaal van Java, Japan en Ceylon ontving
Houttuyn via J.C.M. Radermacher op Java.
Ook van Radermacher zelf ontving Houttuyn wel
objecten. Daaronder was een doosje met tinertsen van
Malakka, dat hij herhaaldelijk beschreven heeft.5 Bij
de veiling van Houttuyns kabinetten in 1789 heeft
Martinus van Marum dit doosje voor de
mineralogische collectie van Teylers Museum
aangekocht.
D e Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen
Veel van Thunbergs Nederlandse relaties waren lid
van de HMW. Thunberg zelf werd tot lid benoemd in
1781, op voorstel van Jean Deutz. Inmiddels was zijn
eerste bijdrage aan de Verhandelingen van de HMW,
handelend over zijn meteorologische waarnemingen in
Japan, al versehenen.6 Deutz vroeg Thunberg om een
artikel over de palmbomen. Dit verscheen in 1782 in
vertaling van Houttuyn; het bevat de eerste'
beschrijving van Cycas revolutaJ De correspondentie
van Thunberg met de secretaris Van der Aa is niet
interessant. In 1794 werd Van der Aa opgevolgd door
Van Marum, met wie Thunberg wel een
belangwekkende correspondentie voerde. E r was de
voor die tijd gebruikelijke uitwisseling van publicaties.
Van Marum vroeg ze ten behoeve van de Hollandsche
Maatschappij maar ook voor Teylers Museum.8
Daarnaast werden met name opgezette dieren
uitgewisseld; zo ontving Van Marum de balg van een
rhea. Ook Van Marums persoonlijke belangen werden
gediend met zaden voor zijn particulière botanische
tuin op zijn buiten Plantlust. Toen hij zijn intéressé
voor ‘Noordse’ planten kenbaar had gemaakt, ontving
hij zaden uit Mongoolse en Siberische collecties. Van
Marum op zijn beurt bood aan zaden te sturen uit de
Hortus van Harderwijk, waar Reinwardt toen
directeur was.
De Maatschappij ter Bevordering van de
Landbouw
Deutz schreef in zijn brief aan Thunberg van 9
oktober 1780 niet alleen ‘bij de Groote vergadering
aanstaande zal ik de eer hebben Uwedgb. als lid [van
de HMW] voor te stellen’ maar ook dat hij hem wilde
voordragen als lid van de Maatschappij ter
Bevordering van de Landbouw te Amsterdam
(opgericht in 1776), ‘die niet meer dan 23 honorabele
leden telt’. Inderdaad werd ‘Carel Frederik Thumberg,
Lector Botanices te Upsala’ op 25 april 1781 tot
honorair lid benoemd, tegelijk met de Harderwijkse
(later Utrechtse) hoogleraar Matthias van Geuns.
Het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen
Door bemiddeling van Houttuyn werd Thunberg lid
van het Zeeuwsch Genootschap. Thunbergs
leermeester Linnaeus was vanaf de oprichting in 1769
lid van dit genootschap geweest en ook zijn
Stockholmse collega Petter Jonas Bergius maakte er
deel van uit. Thunberg heeft niet zelf in de
Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap
gepubliceerd maar Houttuyn verzorgde wel enkele
becommentarieerde vertalingen. De brieven van de
secretaris Van Doorn aan Thunberg bevatten niets van
belang. Van Doorn schreef hem dat het Genootschap
niet meer van zijn leden verwachtte dan eens in de
zeven jaar een bijdrage voor de Verhandelingen.
Het Bataviaasch Genootschap van Künsten
en Wetenschappen
Dit genootschap werd opgericht in 1778, toen
Thunberg al niet meer op Java was; Radermacher was
als president de leidende figuur. Op 25 juli 1780
stuurde deze Thunberg de eerste twee delen toe van
de Verhandelingen van het genootschap.
Laatstgenoemde werd rond 1790 corresponderend
lid. Radermacher was sterk gei'nteresseerd in de
natuurlijke historie. In de jaren 1780-1782
publiceerde hij een naamlijst van Javaanse planten,
waarvoor hij de hulp van Houttuyn inriep bij het
invoegen van sedert Linnaeus’ laatste werk nieuw
beschreven genera. Houttuyn had daar ook
Problemen mee en consulteerde op zijn beurt
Thunberg.
Op i September 178 1, en opnieuw op 10 december,
vroeg Radermacher aan Thunberg om een botanicus
te sturen ten dienste van het genootschap. Tevens gaf
hij opdracht aan zijn zaakwaarnemer Frans de Wilde,
boekhouder van de VOC te Amsterdam, om bedoelde
botanicus te helpen en te betalen. Eind 1782 ging
Thunbergs leerling Claes Frederik Hornstedt scheep
naar Java; op 10 januari 1783 schreef hij aan
Thunberg over zijn bevindingen op Kaap de Goede
Hoop. Op 2 augustus van dat jaar berichtte
Radermacher aan Thunberg dat Hornstedt in dienst
was genomen. In 1785 verliet Hornstedt Java weer en
keerde via Frankrijk en Greifswald naar Zweden
terug. In Greifswald promoveerde hij op de eetbare
planten van Java. Voorts publiceerde hij enkele
zoologische bijdragen over Indonesié. Hij overleed in
1809; zijn reisverslag verscheen postuum.
Een volgende passerende botanicus die voor het
genootschap heeft gewerkt, is Francisco Noroña.
Johan Hooyman, sinds 1764 Luthers predikant te
Batavia, berichtte op 5 mei 1786 aan Thunberg dat
‘Franciscus a Noronha uit Manila’ was gearriveerd,
"ongemeen bedreeven in de natuurlijke historie,
vooral de botanie. Hij heeft het opsigt over het
Museum van het Genootschap. Verzamelt
zeldzaamheden van Japan.” Noroña verzamelde in
1786 en 1787 op Java. Hij publiceerde in de
Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap
maar zijn belangrijkste werk, een serie
plantetekeningen, bleef onuitgegeven. Na een
hooglopende ruzie verliet hij Java en overleed kort
daarna op Mauritius. Ook H.J. Lebeck, een andere
leerling van Thunberg, heeft korte tijd op Java
gewerkt. Hij arriveerde in het najaar van 1798 ais
koopman, essayeur en muntmeester. In zijn vrije tijd
wilde hij wel natuurwetenschappelijk onderzoek doen
maar hij beschouwde zichzelf ais een beginneling en
was bang om reeds bekende zaken te beschrijven. Hij
stuurde schelpen, dierenhuiden, insekten en planten
uit de omgeving van Batavia aan Thunberg. Reeds op
12 juni 1800 is hij in Batavia overleden.
De botanie van Indonesié kreeg pas weer een stevige
basis met de komst van Caspar Georg Carl Reinwardt
in 1816. Deze hoogleraar aan het Athenaeum Illustre
van Amsterdam was in 1815 van regeringswege
benoemd tot adviseur inzake landbouw, kunsten en
wetenschappen van het driemanschap dat tot taak had
de Oostindische kolonién weer van de Engelsen over
te nemen. Hij is tot en met 1822 gébleven en heeft
een ongekende en veelzijdige activiteit aan de dag
gelegd. Zo stichtte hij de Botanische Tuin van
Buitenzorg en blies het Bataviaasch Genootschap
weer nieuw leven in. Na zijn terugkeer aanvaardde hij
een profes&oraat te Leiden.
Het Koninklijk Instituut van Wetenschappen,
Letteren en Schoone Kunsten
Thunberg werd op 19 oktober 1809 benoemd tot
corresponderend lid van dit Instituut, dat op 4 mei
1808 op initiatief van koning Lodewijk Napoleon was
opgericht. (Het is de voorloper van de huidige
Koninklijke Nederlandse Akademie van