
ofspecies publiceerde. Men was totaal niet bedacht om
in deze aardlagen uit de Jura een vogel te vinden. Het
stuk werd dan ook beschreven als een vliegend reptiel
|Pterodactylus crassipes) en verdween naar Teylers
Museum, waar het meer dan een eeuw later
heröntdekt zou worden. In 1860 vond men in
dezelfde aardlagen bij Solnhofen een veertje. Dit was
op zichzelf al een bijzondere ontdekking. Tot op dat
moment had men gedacht dat vogels niet eerder op
de aarde versehenen dan 65 miljoen jaar geleden.
Huxley, een vervent voorstander van de
evolutietheorie, had al ideeen over de afstamming van
de vogels ontwikkeld. Hij had zelfs een denkbeeidige
voorouder getekend, een vogel met lange staart,
tanden in de bek en klauwtjes aan de vleugel. Toen in
1861 dit dier ook daadwerkelijk werd gevonden, moet
dat voor Huxley het absolute bewijs zijn geweest van
zijn gelijk. Deze openbaring liet de mensen geen keus.
Tegenstanders van de evolutietheorie hadden hier zo
hun eigen ideeen over. De Münchener professor
Wagner noemde het dier Griphosaurus. Voor hem was
Archaeopteryx niet meer dan een reptiel, waar men in
de kalksteen veren bij gekrast had. Owen
argumenteerde dat het dier veren had en dus gewoon
een vogel was.
Nieuwe vondsten volgden. In 1877 werd het
beroemde Berlijner exemplaar gevonden (waarvan
Teylers Museum een afgietsel bezit). In 1956 werd het
exemplaar van Maxberg opgegraven. De overige drie
3 Verklaring van -
het
vogelpootjes-alfabet
van Joyce
Cutler-Sbaw.
Archaeopteryx^ondsten zijn herontdekkingen. In 1970
herkende P ro fJ. Ostrom in Pterodactylus crassipes het
Haarlemmer exemplaar en in 1973 beschreef Prof
Mayr een Archaeopteryx die al in 1951 was opgegraven,
maar tot die tijd tot de kleine dinosaurier
Compsognathus gerekend werd. Ook het Solnhofen
exemplaar, dat in 1987 ontdekt werd, werd eerst voor
deze dinosaurier aangezien.
Archaeopteryx is niet meer weg te denken uit de
geschiedenis van de paleontologie. In elk handboek
wordt aandacht besteed aan deze kleine vogel (hij was
niet veel groter dan een kraai), die door zijn getande
bek, zijn lange benige staart en de klauwtjes aan zijn
vleugels zijn afstamming van de reptielen verraadt. In
1984 kwamen allerlei wetenschappers naar Eichstätt,
vlakbij de vindplaats van de zes oervogelfossielen, om
over dit diertje te praten. Naar aanleiding van dit
congres verscheen al een uitgebreid artikel in Teylers
Magazijn over Archaeopteryx door John de Vos.
Na dit congres dook weer een oud verhaal op: de
Archaeopteryx zou een vervalsing zijn! Rondom het
skelet van een Compsognathus had men een dun laagje
cement gesmeerd, en hierin waren veren van een
recente vogel gedrukt. De afdruk van deze veren bleef
in het cement bewaard en zo had men zelf een
oervogel gemaakt. Door deze bewering werd
plotseling het exemplaar in Teylers Museum erg
belangrijk. Dit stuk was immers nooit beschreven als
een Archaeopteryx. Waarom zou men de afdrukken van
veren krassen in een fossiel, dat als een vliegend
reptiel bekend wordt. Want ofschoon de veren in het
Haarlemmer exemplaar niet zo mooi bewaard zijn
gebleven als in andere Archaeopteryx-ioss\e\en, zijn ze
bij strijklicht onmiskenbaar te zien.
Into Flight — Op Wieken
Wie vliegen zegt, denkt meteen aan vogels. We
vergeten meestal dat niet alle vliegende dieren ook
vogels zijn. Vleermuizen, met hun grillige vlucht
beschouwen we meestal maar als onhandige knaapjes.
En de verrichtingen van vliegende eekhoorns,
vliegende lemuren o f vliegende slangen teilen we niet
eens mee. Deze dieren vliegen immers niet, ze kunnen
slechts zweven. Maar hoe begon het allemaal? Door
de tentoonstelling ‘Into flight’ (Op Wieken) te
noemen, roert Joyce Cutler-Shaw een van de grote
mysteries rond de Archaeopteryx aan. Kon de oervogel
vliegen en hoe ver waren zijn vliegkunsten
ontwikkeld.
Dat de oervogel kon vliegen wordt door weinigen echt
betwijfeld. De veren, die net zoals die van recente
vogels asymmetrisch zijn, de holle beenderen, het
wensbotje (een typisch vogelbotje), het zijn allemaal
aanwijzingen dat Archaeopteryx daadwerkelijk kon
vliegen. Het is echter niet aannemelijk dat we erg
onder de indruk zouden zijn van prestaties van de
stamvader van de vogels. Geen van de
Archaeopteryx-fossielen heeft een borstbeen, terwijl dit
bot bij i-ecente vogels juist goed ontwikkeld is om een
aanhechtingspunt te leveren voor de krach tige
vleugelspieren. Bovendien waren de slagpennen niet
erg stevig verankerd, zodat een echte stevige
vliegbeweging onmogelijk was.
Archaeopteryx was een armzalige fladderaar in een
wereld waar de lucht het domein was van de
vliegende reptielen. Zoals Pteranodon, met zijn
spanwijdte van bijna zeven meter, o f de veel kleinere
Pterodactyli. Ook Rhamphorhynchus met zijn lange
staart moet een goede vlieger geweest zijn.
(Voorbeelden van deze laatste twee vor men zijn te
zien naast de Archaeopteryx in vitrines 22 en 23). Al
deze reptielen waren waarschijnlijk uitgerust met
haren. In dat opzicht hadden ze dus iets weg van de
vleermuizen van vandaag de dag.
Voordat we proberen te beantwoorden waarom en
hoe Archaeopteryx ging vliegen, moeten we eerst
bedenken waarom een dinosaurier veren ontwikkelde.
Immers kan het niet zo zijn dat een reptiel op een dag
besluit dat zijn nakomelingen over een miljoen jaar
moeten kunnen vliegen, en daarom maar. veren gaat
ontwikkelen. Onder de theorieen hierover is een
prächtig denkbeeld van de Australiers Thulborn en
Hamley. Zij stellen zieh Archaeopteryx voor als een
wadvogel, die zijn vleugels en staart uitspreidt als een
parasol. Zo kan het beter een eventuele prooi
waarnemen. Bovendien kunnen vissen de schaduw
aanzien voor een schuilplaats. Ze kwamen dan
bedrogen uit, en eindigden in tussen de
reptielentanden van de oervogel. Anderen zien veren
weer als een vangnet voor insekten. Archaeopteryx zou
snel over een terrein rennen met uitgespreide veren.
Plotseling trekt hij dan zijn vleugels samen en peuzelt
de insekten op die tussen de veren verstrikt zijn
geraakt.
De meest aannemelijke verklaring is op het eerste
gezicht misschien wel het moeilijkst te accepteren. De
reptielen voorouders van Archaeopteryx waren
warmbloedig en hadden veren nodig om hun lichaam
op temperatuur te houden. Nu leren we altijd op
school dat reptielen koudbloedig zijn. Dat klopt voor
de huidige reptielen wel, maar in de tijd van de
dinosauriers ging dit waarschijnlijk niet op. Om de
reusachtige lichamen van de grote dinosauriers op te
bouwen, moeten deze dieren wel warmbloedig
geweest zijn. Bovendien weten we dat de vliegende
reptielen haren hebben gehad en dus kennelijk ook
hun lichaam op een constante temperatuur
probeerden te houden. En om die temperatuur
binnen bepaalde grenzen te houden kan men zijn
lichaam isoleren met haren (zoals tegenwoordig de
zoogdieren) o f veren (vogels).
Maar het hebben van veren is iets anders dan ook
daadwerkelijk kunnen vliegen. Er zijn twee theorieen