
4 Affichebijde
tentoonstelling “Op
Wie ken’in Teylers
Museum. Ontwerp
. Joyce Cutler Shaw.
ontwikkeld over de eerste vogelvlucht. Een groep
wetenschappers wijst op de sterk ontwikkelde
achterpoten van Archaeopteryx. Het dier was
ongetwijfeld een uitstekend hardloper. Zij stellen zieh
voor dat tijdens het rennen Archaeopteryx kleine
sprongetjes maakte, die uiteindelijk leidden tot
vliegen. Misschien rende het diertje wel achter de
insekten aan die het tussen zijn veren wilde vangen.
We kunnen ons ook voorstellen dat hij regelmatig
achtervolgt werd door middelgrote dinosauriers. Door
plotseling op te springen en te fladderen zou
Archaeopteryx zijn belagers in de war kunnen brengen.
n y f t $
$ f t
[: %■ .4 '$ • 5 - ; | ;
H % k C I I
ft f t H * f
I & ^ | j g § j
i t i f l l i
f t h t t n c *
■'* f t £ # ' 4
j j if I c tf i
$ t 4?
f t > t ?; f t
k Ä 4 f t c
c i Ä f t t
| I k ft
r i t f t ?
c ft ft' £
I'ft f t ¡ f f«
I f f t i f c
Ä f f '
k * « # *
ä "
u i ^ i c ■ jt u £ k f t y
■"’i P«0 »fPi«dtag**ln t
Misschien hapten ze nog naar hun prooi, en bleven
dan achter met een bek vol van de -enigszins
loszittende- veren. Kortom, misschien moeten we ‘Into
flight’ maar vertalen met ‘op de vlucht’.
Een andere groep wetenschappers legt de nadruk op
de kleine klauwtjes aan de vleugels van de
Archaeopteryx. De kuikens van de hoatzin, een vogel
uit het Amazone gebied hebben dergelijke klauwtjes
en gebruiken deze om rond het nest te klauteren (as /
hoatzin birds hidden in the amazon hatching in trees
that only in the first few weeks of life climb with their
claws tiny prehistoric claws). Met name op deze
waarneming is de zogenaamde arboreal-theorie
gebaseerd. De klauwtjes van de Archaeopteryx zijn
uitermate geschikt om in cycassen (een veel
voorkomende boom uit die periode) te klimmen.
Vanaf de stam o f een tak lanceerde de oervogel
zichzelf dan into flight. De sierlijke vlucht van de
albatros, o f de wonderbaarlijke achterwaartse
vliegtechniek van de kolibrie zouden dan ontstaan zijn
vanuit eenzelfde ‘sprong in het niets’ als vandaag de
dag de vliegende eekhoorn gebruikt.
Misschien zullen we wel nooit weten hoe de oervogel
van de grond kwam. O f we zouden de toverfluit van
Papageno moeten gebruiken op dezelfde wijze waarop
hij een oud vrouwtje omvormde in Papagena. Het zou
fantastisch zijn om zö de oudste vogel ter wereld nog
een keer te kunnen laten vliegen. Tegelijkertijd zou
het afbreuk doen aan het symbool waar Cutler-Shaw
haar tentoonstelling rond bouwde, een boodschapper
‘mysterious beyond event’.
L.W. van den Hoek Ostende
M. Menalda
Vleugels en vinnen
Tentoonstelling n.a.v. de Teyler-agenda 1991
Voor de illustrates van de negende editie van de Agenda is de keus gevallen
op het thema vogels en vissen. leder jaar opnieuw is het weer moeilijk tot
een definitieve keuze te komen, gezien de rijkdom aan mogelijkheden die de
collecties bieden. Daardoor zijn we in Staat in de loop van de tijd een zeer
gevarieerd palet van onderwerpen samen te stellen, dat to t op heden bestaat
uit: De zee en de zeevaart (1984), Bloemen (1985), Stads- en dorpsgezichten
(1986), Beroepen en ambachten (1987), Buitenleven (1988), Mens en dier
(1989), twee series bloemlezingen (1983, 1990) en dan nu Vogels en Vissen.
E r is voor deze Agenda-tentoonstelling (6 oktober t/m
16 december 1990) in gelijke mate geput uit de
Kunstverzamelingen en de Natuurwetenschappelijke
bibliotheek, die elk met een twintigtal bladen uit de
periode ca. 1550-1950 zijn vertegenwoordigd. Het
Paleontologisch-mineralogisch Kabinet is met een
tiental specimina aanwezig en enkele bijdragen uit het
Munt- en Penningkabinet completeren het geheel: een
gevarieerd staal van gevederde en geschubde elegantie
en monsterlijkheid, rust en dreiging, verstildheid en
. dynamiek. Een staal ook van kleurenpracht en
verrassende vormen, wel de voornaamste criteria bij
de keuze en de samenstelling.
De nevenschikking van zuiver artistiek werk enerzijds
en natuurwetenschappelijk verantwoorde illustraties
anderzijds nodigt.als vanzelf uit tot een vergelijking.
Men kan het vrije’ van de kunstzinnige expressie
contrasteren met het ’gebondene’ van de
wetenschappelijke tekening. De wetenschappelijke
illustrator heeft tot taak, een maximum aan informatie
over het uit te beeiden dier zo helder en
ondubbelzinnig mogelijk in zijn afbeelding te
verwerken. De kunstenaar daarentegen, die datzelfde
dier uit esthetische overwegingen weergeeft, staat het
vrij om vorm, kleur o f textuur te benadrukken o f te
verwaarlozen indien hem dat beter uitkomt.
Onder deze tegenstelling kan de wetenschappelijke
illustrator gebukt gaan. In de woorden van de
vooraanstaande twintigste-eeuwse vogelschilder Franz
Murr: ‘Kunst en wetenschap —‘ alleen in deze
zegswijze staan de twee zo dicht bijeen. Beide
behoren ze tot de hoogste voortbrengselen van de
menselijke geest, maar toch zijn ze hemelsbreed van
elkaar verwijderd. Want kunst is verzinset, wetenschap
waarheid. De wetenschappelijke illustrator is een
ongelukkige, die zieh tussen beide staande probeert te
houden.’ Murrs tijd- en vakgenoot George E. Lodge
ziet in de tegenstelling juist een uitdaging, en daarin ,
staat hij niet alleen: ‘Zij die hun leven gewijd hebben
aan de vogelschilderkunst, zullen zeggen dat er maar
weinig dingen in de natuur voorkomen die mooier en
gracieuzer zijn dan vogels: waarom dan niet de vogels
‘kopieren’? Zeker wanneer men verständig genoeg is
om zieh er rekenschap van te geven, hoe moeilijk het
is om een levende vogel na te tekenen.’
Claus Nissen, de bibliograaf van zowel de botanische
als de zpölogische boekillustratie, analyseert in de
inleiding van zijn D ie illustrierten Vogelbücher uit 1953
de verhouding. Hij komt tot de slotsom dat het
voornaamste onderscheid tussen de artistieke en de
natuurhistorische afbeelding van oudsher bestaat in
de verschillende reactie van kunstenaar en
wetenschapper op het ontbreken van de derde
dimensie. ‘Met behulp van perspectief, lichtval en
kleur kan de kunstenaar de afwezige ruimte
suggereren; de wetenschappelijk tekenaar daarentegen
is wars van illusionisme en neemt liever een zekere
onbeholpenheid op de koop toe, dan dat hij de
onderlinge maatverhoudingen van de vormen
verstoort. Vandaar zijn voorkeur voor strikte profiel-
o f frontale aanzichten, waarmee hij in een klap de
kunstenaar in zichzelf van zijn meest effectieve
uitdrukkingsmogelijkheid berooft.’
In net verlangen naar een natuurgetrouwe weergave
van houding en uitdrukking van het dier komen
kunstenaar en wetenschapper echter overeen en op
basis hiervan is uiteindelijk in deze eeuw een
symbiose ontstaan die diverse hoogtepunten heeft
opgeleverd waarin de kunstzinnige en de
natuurwetenschappelijke invalshoek in volkomen
harmonie zijn.
De term natuurlijke historie, die in het bovenstaande
al eenmaal voorkwam en die in de toelichtingen bij de
boekillustraties vele malert gehanteerd wordt, behoeft
misschien verduidelijking. Het begrip gaat terug op
de klassieke oudheid en werd tot diep in de
negentiende eeuw gebruikt ter aanduiding van dat
deel van de natuurwetenschappen dat ongeveer wordt
omvat door de biologie en de geologie. De natuurlijke
historie onderzocht en beschreef de ‘drie rijken der
natuur’, te weten die van de plant, het dier en de
aarde, het laatste in ruime zin opgevat, want niet
alleen de geologie maar ook de mineralogie en
paleontologie waren aardrijkstudies.
Bij de werken uit de Kunstverzamelingen is telkens de
techniek vermeld, bij de boekillustraties is dat niet het
geval. Het is daarom goed te weten dat voor 1600 de
houtsnede de basis vormde voor het plaatwerk in
boeken; daarna brak de lange periode aan van de
kopergravure, die een grotere nauwkeurigheid en een
grotere oplage mogelijk maakte. Vanaf de negentiende
eeuw wordt de lithografische techniek steeds
belangrijker. Veel van de afgebeelde boekillustraties
zijn in het origineel met de hand ingekleurd.
Marijn van Hoorn