
Thans is het Tweede Genootschap als volgt samenge-
steld: prof. J. Lever (biologie), prof. H.J. Habing (astronomie),
prof. W.P. Gerritsen (letterkunde), prof M.C.
Brands (geschiedenis), prof. R.W. Scheller (kunstge-
schiedenis) en mevr. drs. G. van der Meer (numismatiek).
Tegenwoordig kennen de Genootschappen ook buiten-
gewone leden; men wordt dit bij het bereiken van de ze-
ventigjarige leeftijd.
V E B H A N D E L I N G E N ,
BAAKEMBH M »
jm T m m jM ’w m m t m mM w& A AM m m
G O D S D I E N S T ,
ititbecìbktbk book
i ? ê & * £ € M ’.$•
G O D G E L E E R D G E R O O T S C H A P .
t . B X S i .
7» aOSLEU
i f ï o n . i n c m s i t a J » « » « «
. e n 3. T jtx » 4 L l i j u n i o r ,
M ê C C L Z X X X.
Afb. 11. Titelblad Verh. TGG, deel I.
In de te behandelen periode was de prijsvraag lange tijd
het middel bij uitstek om de wetenschapbeoefening te sti-
muleren. In heel Europa bedienden zieh talloze genootschappen
en academies van dit middel. Gedurende de
gehele 18de eeuw kon de genootschapsprijsvraag zieh in
een grote populariteit verheugen. Het was een fenomeen
van waarlijk Europese schaal, niet alleen in de zin dat
door toedoen van genootschappen in tal van Europse
landen op deze wijze wetenschappelijke publicaties tot
stand kwamen, maar ook omdat mededinging doorgaans
niet aan nationahteit gebonden was. In de 19de eeuw
zette deze bloei aanvankelijk nog door maar in het
tweede kwart van de eeuw is het hoogtepunt duidelijk
voorbij, evenals bij de genootschappen zelf die sterk op
hun retour waren. Reorganisatie en uitbouw van de uni-
versiteiten en het ter beschikking komen van andere pu-
blicatiekanalen als de genootschappehjke hggen aan
deze teruggang ten grondslag.
Met zijn testamentaire bepaling dat aan de bevordering
van kunsten en wetenschappen gestalte diende te worden
gegeven door het j aarlijks uitschrij ven van een prij svraag
toont Pieter Teyler zieh een kind van zijn tijd. Ook voor
de leden van het Genootschap was deze stipulatie een
vrijwel vanzelfsprekende zaak. Behalve de frequentie
had Teyler ook de volgorde vastgelegd waarin de disciplines
die in het Genootschap vertegenwoordigd waren,
aan bod moesten komen: ’natuurkunde’, dichtkunde, his-
toriekunde, tekenkunde en penningkunde. Hiervan werd
in 1796 voor het eerst afgeweken toen met toestemming
van Directeuren de tekenkundevraag vervangen werd
door een natuurkundevraag. Achtergrond van deze be-
shssing was dat het als zeer moeilijk ervaren werd om te-
ken- en penningkundige vragen te bedenken met vol-
doende kans op antwoorden van belang. Dit probleem
bleef speien en de natuurwetenschappen ’doken in het
gat’; een gang van zaken die op het conto van Van Marum
geschreven kan worden. Ook herhaling van vragen of
verlenging van de inzendingstermijn komt vaak voor.
De wijze van beoordeling van de binnengekomen antwoorden
- doorgaans lijvige manuscripten — was ook in
eerste instantie gebaseerd op Teylers voorschrift: zij vond
plaats in een gemeenschappelijke vergadering van Directeuren
en de leden van zowel het Tweede als het Godge-
leerd Genootschap. Het Godgeleerd Genootschap
stemde vanaf het begin simpelweg mee met de meerder-
heid; deze ’inspraak’ werd pas in de loop van deze eeuw
afgeschaft. Na verloop van tijd werd het preadvies dat de
opsteller van de prijsvraag uitbracht aan de jury in feite
doorslaggevend. De vergadering werd ook gebruikt om
de nieuwe prijsvraag vast te stellen. Deze werd dan gepu-
bliceerd in de Haarlemsche Courant en in speciale pro-
gramma’s die aan binnen- en buitenlandse tijdschrift-
redacties werden toegezonden. De inzendingen moesten
geschreven zijn in het Latijn, Nederlands of Frans -vanaf
1796 waren ook de Engelse en Duitse taal toegestaan-en
ondertekend met een spreuk. De naam van de auteur
diende vermeld te staan in een verzegeld briefje met die-
zelfde spreuk.
Tot en met 1970 schreef het Tweede Genootschap 185
prijsvragen uit. Op 90 daarvan kwamen antwoorden binnen.
Aan 45 viel een bekroning ten deel. Deze bestond
uit een gouden (le prijs) of zilveren (2e prijs) erepenning
en publicatie in de Verhandelingen uitgegeven door Tey-
ler’s Tweede Genootschap (hiema Verh. TTG). Het eerste
deel van deze reeks kwam uit in 17 81, vanaf 1873 met de
toevoeging N.R. (Nieuwe Reeks), het laatste deel ver-
scheenin 1975.
Tabel 1 — Prijsvragen TTG 1779-1872
Natuurkunde
29 vragen, antwoorden op 16,57 inzendingen, 7 bekroningen
Verh. TTGl (1781), VIII (1790), XIII (1804), XVI (1809), XVIII (1814),
XXI (1832), XXn (1836), XXIV (1845) ‘
Dichtkunde
18 vragen, antwoorden op 12,26 inzendingen, 8 bekroningen
Verh. TTGll (1783), VI (1788), XII (1804), XV (1807), XX (1828), XXIII
(1841), XXVIII (1857)
Historiekunde
19 vragen, antwoorden op 12,32 inzendingen, 4 bekroningen
Verh. TTG VH (1789), XIV (1805), XIX (1814), XXVIII (1852)
Teken- en schilderkunde
13 vragen, antwoorden op 6,22 inzendingen, 4 bekroningen
Verh. TTGV (1787), XVII (1809), XXV (1849)
Penningkunde
9 vragen, antwoorden op 6 ,2 0 inzendingen, 4 bekroningen
Verh. TTGX1 (1801), XXVI (1851-1866,9 banden)
Totalen: 88 vragen, 157 inzendingen, 27 bekroningen, 24 delen Verh.
TTG.
Tabel 2 — Prijsvraagantwoorden Verh. TTG 1779-1872 per de-
cennium
1 7 7 9 -1 7 9 0 20
- 1 8 0 0 37
- 1 8 1 0 65
- 1 8 2 0 6
- 1 8 3 0 \ 7.
- 1 8 4 0 10
- 1 8 5 0 7
- 1 8 6 0 1
- 1 8 7 0 4
+
Ì57
Een op vallend groot aantal van de ’natuurkunde’ prijsvragen
heeft betrekking op de plantenfysiologie en -anatomie
(8 van de 29). Hierin valt duidelijk de hand van
Van Marum, met zijn grote voorliefde voor de botarne, te
herkennen. Hij haakte hiermee in op het sinds de jaren
1770 geintensiveerde plantenfysiologisch onderzoek
met coryfeeén als Senebier en Ingen-Housz. Maar ook
na Van Marums dood in 1837 komen we nog enkele malen
dit onderwerp tegen (1796,1808,1828,1829,1833,
1836,1842,1846). Met vijf prijsvragen is ook de geologie
goed vertegenwoordigd (1783, 1827, 1837, 1847,
1853). Teken des tijds zijn twee fysico-theologische vragen
(1801,1815). In de fysico-theologie ging het erom, in
de formulering van de prijsvraag uit 1801: ’aan te toonen
dat eene verständige en emstige beschouwing van de
ons bekende natuur der dingen ons van des Scheppers
bestaan en deszelfs volmaaktheden volkomen kan over-
tuigen.’ Hoe populair dit genre was, möge blijken uit het
aantal inzendingen van maar liefst 24, het hoogste aantal
ooit op een prijsvraag van het Tweede Genootschap binnengekomen.
Maar de kwantiteit hield waarschijnlijk
geen gelijke tred met kwaliteit, want tot een bekroning
kwam het niet. Alweer een bewijs hoezeer de fysico-
theologie in de tweede helft van de 18de eeuw was ver-
waterd na in de eerste helft van de eeuw grootse hoogte-
punten te hebben gekend met het werk van Nieuwentyt,
Ray, Derham en Pluche. Onderwerpen die betrekking
hebben op de natuurkunde in engere zin treffen we aan in
1803 (kwalitatieve behandeling van ’lichtstof’ en ’warm-
testof’), 1813 (dierlijk magnetisme) en 1855 (galvanische
stroom in telegraafleidingen). Voorts komen ook enkele
malen scheikundige en metereologische onderwerpen
voor (1778,1798 en 1857). Tweemaal werd een zoologisch
onderwerp aan de orde gesteld (1860 en 1865).
Met de vragen werd zelden ingehaakt op actuele wetenschappelijke
of technische ontwikkelingen. Zo be-
schouwd staan de delen III, IV, IX en X uit de reeks niet
allen op zichzelf omdat ze geen prijsvraagantwoorden
zijn maar ook omdat de auteur, Van Marum, hierin ver-
slag uitbrengt over recent eigen onderzoek. Over het al-
gemeen werden overzichten verlangd van de stand van
kennis op een bepaald gebied, de formulering van de
vraag laat daaromtrent geen misverstand bestaan. Zo
vraagt men in 1798 naar ’de tegenwoordige Staat der na-
tuurkennis van de waterachtige verhevelingen des damp-
krings’, in 1813 naar ’de geschiedenis der Stelling van het
zoogenaamd dierlijk magnetismus’, in 1824 wordt verlangd
een ’overzigt van de trapsgewijze vorderingen, die
men in de kennis van de drie rijken der natuur, sedert het
midden der voorgaande eeuw gemaakt heeft’, enz.
De onderwerpen van de dichtkunde-prijsvragen zijn
zeer uiteenlopend. In het oog springt het aantal keren dat
gevraagd wordt een relatie te leggen tussen dichtkunst en
volk: ’Geschiedkundig onderzoek omtrent de lotgevallen
der dichtkonst onder de meestbekende zoo oude als he-
dendaagsche beschaafde Volkeren’ (1804) en ’Is de Poe-
zij der Grieken werkelijk een natuurlijk uitvloeisel van
den toestand hunner maatschappij geweest?’ (1843);
dergelijke vragen werden ook nog gesteld in 1849 en
1859. Technische en esthetische aspecten waren onderwerpen
in de jaren 1779,1825,1838 en 1854. Tweemaal
werd er een vraag gewijd aan het toneel. Beide keren is de
strekking uitermate moraliserend, bijvoorbeeld in 1834:
’De oorzaken van de toeneemende wansmaak bij vertoo-
ningen in den Nederlandschen schouwburg’. Opvallend
mag genoemd worden dat het in 1789 gevraagd ’oordeel
over de werken van Joost van den Vondel’ zonder inzendingen
bleef. Tweemaal bewoog zieh de vraag op het ter-
rein van de natuuurwetenschappen: in 1794 werd ver-
zocht om ’Een vers of leerdicht over een of meer onderwerpen
uit de natuurkennis of natuurlijke historie ont-
leend, en in diervoegen ontvouwd, dat de almacht, de
wijsheid, en de goedheid van den Schepper der Natuur
hierin op de duidelijkste en treffendste wijze worden ten
toon gespreid.’ In 1817 ging het om ’Een Nederduitsch
dichtstuk inhoudende: den lof van Lavoisier’.
Verreweg de meeste vragen zijn breed gesteld met als ge-
volg dat de beantwoording een mime eruditie vereiste.
Slechts af en toe duikt een meer specialistisch onderwerp
op, bijvoorbeeld in 1825: ’Het gebruik van min regelma-
tige rijmwoorden in Nederlandsche gedichten van on-
derscheiden soort’. Specialistische kennis werd ook wel
gevergd voor het probleem dat in 1864 werd voorgelegd:
’Beoordeling en ontwikkeling van het denkbeeid dat
dichters een zekere profetische gave (Vatirinium) heb-
beri.