
de orde der onevenhoevigen (paardachtigen) en onder-
scheidt zieh dus door de opbouw van het pootskelet. Andrews
creeerde speciaal voor Arsinoitherium een aparte
orde: Embrithopoda (Grieks, embrithos=stevig, po-
dia=voeten). Lange tijd bleef Arsinoitherium de enige
vertegenwoordiger van deze orde. Pas in 1979 werd een
tweede soort aan de orde toegevoegd toen Heintz en Sen
Palaeoamasia beschreven uit een bruinkoolmijn in Tur-
kije. Palaeoamasia was veel kleiner (hoogstens half zo
groot) als Arsinoitherium en bezat niet de typische
hooms van de Egyptische soort. De ouderdom van het
dier werd bepaald op Midden Eoceen (ca. 45 miljoen
jaar). Heintz en Sen plaatsten ook Crivadiatherium uit
het Eoceen van Roemenie in de Embrithopoda.
Deze vondsten maakten de reconstructie van de evolutie
van de orde alleen maar ingewikkelder. In het Eoceen en
Oligoceen was Afrika door ondiepe zeeen van Eurazie
gescheiden. Net als het tegenwoordige Australie had het
continent hierdoor een geheel eigen dierenwereld. Typisch
Afrikaanse groepen waren bijvoorbeeld de klip-
dassen en de slurfdragers. Oorspronkelijk paste Arsinoitherium
heel goed in dit beeid. De Embrithopoda zouden
ook een typisch oude Afrikaanse orde zijn. Nu oudere
Embrithopoda in Eurazie gevonden zijn, blijkt dit dus
niet te kloppen. De typische bewoners van de Afrikaanse
steppe van nu kwamen overigens pas veel later (in het
Mioceen) uit Europa of Azie op het continent binnen.
Afb. 8. Net als Arsinoitherium heeft Brontotherium merkwaardige
hoofduitsteeksels. Dit duidt niet op verwantschap, maar is een geval
van paralelle evolutie.
De levenswijze van Arsinoitherium
Als we de oudste Embrithopoda in Eurazië vinden, hoe
is de groep dan in Afrika terechtgekomen? Heintz en Sen
hebben daar een simpele verklaring voor: het is overge-
zwommen. Mustafa had in 1955 al beweerd dat Arsinoitherium
een semi-aquatische levenswijze had (zoals b.v.
de nijlpaarden). Als het dier zieh toch al in het water
thuisvoelt, zou het de ondiepe zeeën, al dan niet via eilandbogen,
kunnen zijn overgezwommen.
Het idee dat Arsinoitherium een groot deel van de tijd in
het water doorbracht, komt vooral voort uit het type af-
zettingen waarin de fossielen gevonden zijn, en de andere
soorten uit deze afzettingen. De formaties van Fayüm be-
staan uit deltaische (riviermonding) afzettingen. Boven-
dien zijn daar veel resten van walvissen, zeekoeien en
Moeritheriumgevonden, allemaal dieren die in en om het
water leefden. De Turkse vertegenwoordiger van de
orde, Palaeoamasia is gevonden in een bruinkoolmijn.
Dit betekent dat toen het dier leefde daar een moerasge-
bied was.
De bouw van Arsinoitherium lijkt echter niet op een le-
ven in het water te duiden. Als afweermiddel zijn de
hooms op het land goed bmikbaar (denk aan de neus-
hoorn!), maar in het water zou er geen kracht mee gezet
kunnen worden. Deze hooms bestanden overigens niet
als die van een neushoorn uit gedraaid haar, maar waren
echt met hoornschede bedekte botuitsteeksels (zoals bij
koeien).
Het gebit levert een nog sterkere aanduiding dat het dier
niet in het water, maar op de vlakte leefde. De kiezen zijn
van een bilophodont (twee-richelig) type. Dit is een typisch
planteneter gebit, dat door dieren uit verschillende
diergroepen parallel ontwikkeld is. Zo heeft zowel de ta-
pir als de kangoeroe een bilophodont gebit, maar ook b.v.
Deinotherium (vitrine 57). Bovendienis het gebit van A rsinoitherium
zeer hoogkronig. Hoogkronigheid duidt
erop dat het dier zeer hard plantaardig voedsel gegeten
heeft, zoals dat vooral op de vlakte te vinden is. Andere
voorbeelden van hoogkronige gebitten in Teylers Museum
zijn de olifanten (Vitrine V) en het drietenig paard
van Pikermi en Samos (Vitrine VI). Ook dit zijn typische
vlaktebewoners.
Bijna een eeuw nadat Andrews het dier beschreven heeft,
weten we weinig meer van Arsinoitherium. Het duistere
continent heeft deze eeuw veel van zijn geheimen prij sge-
geven. Wetenschappers kunnen ons steeds meer verteilen
over de tijden die miljoenen jaren achter ons liggen.
Maar het tweehoomig monster van Fayüm blijft met
vraagtekens omringd. Op dit moment bestudeert een
Student in het British Museum opnieuw het tweehoomig
monster van Fayüm.
Lars van den Hoek Ostende
Met dank aan J. van Veen, d r J. de Vos en drs M. Marbus voor hun
commentaar op de verschillende versies van mijn verhaal. A. Uitten-
broek leverde de archeologische data over de Fayüm en koningin Arsi-
noe.
Literatuur
Andrews, C.W. (1906) A descriptive catalogue ofthe Tertiairy
Vertebrata ofthe Fayüm, Egypt. BritMus (N.H.), London, p. 324.
Baines, J. & J. Malek (1986) Atlas van het oude Egypte, Amsterdam.
Bol, J. (1988) Olifanten en andere slurfdragers. Teylers Magazijn
20, p. 7-13, Haarlem.
Heintz, E. & S. Sen (1979) Palaeoamasia kansui Ozansoy 1966,
Embrithopode (Mammalia) de l’eocene d’Anatolie. Ann. Pal.
(Vert). 65, fase. 1, p. 73 — 91, Paris.
Moustafa, W. (1955) An interpretation of Arsinoitherium. Bull.
Inst. Egypte 36, p. 111 — 118, Cairo.
Simons, E.L and A. Wood (1968) Early Cenozoic Mammalian
Faunas Fayum Province Egypt. Bull. Peabody Mus. Nat. Hist.
Yale Univ. 28, p. 1-103, New Haven.
De prijsvragen en Verhandelingen van Teylers
Tweede Genootschap (I)
Inleiding
De lezer van Teylers Magazijn zal zieh meestal niet be-
wust zijn van het feit dat deze periodiek slechts de jongste
loot is aan de stam van de Teyler-uitgaven. Maar kort na
de oprichting van het Godgeleerd Genootschap en het
Tweede Genootschap (1778) en het begin van de bouw
van het Museum (1780) werden reeds de eerste ’letter-
kundige’ resultaten gepubliceerd in de vorm van be-
kroonde prijsvraagantwoorden. Deze versehenen in de
Verhandelingen, rakende den natuurlijken en geopen-
baarden Godsdienst, uitgegeven door Teyler’s Godgeleerd
Genootschap, respectievelijk de Verhandelingen, uitgegeven
door Teyler’s Tweede Genootschap. Deze verhande-
lingen zijn versehenen — elk in twee reeksen — tussen
1781 en 1975. Die van het Godgeleerd Genootschap telt
VERHANDELINGEN,
U I T G E G E J E V E N D O O R
T E Y L E R ’S
TWEEDE GENOOTSCHAP.
I E J . S T E S T Ü K ,
BEVATTENDE ERNE NAT Î ' U RK UN I) !C. ■ v fc R H A N I) R LINO
OVER BE CEI’ 111. O C1T TELRDST. N C A DLL Ul. OOJ.USE A D K
LU CH T E S ’, T E R BRAND WOOK DING VAN T VOORSTEL
IN DE NATUUR-KUNDR. UITOESCI1REEVE.N VOOR DEN
JAARE \ m , EN AAN WELKE DE OOtIBEN EERWKVS
IS TO EG EWÆ EEEN IN BEN JAAR E 178a,
I, J O R E N S C H E D É à t O O S t K ,
«1 J. v a » W A L K t juKior.
MDCCLXIIL
Afb. 10. Titelblad Verh. 7 7G ,d eelI.
66 delen, van het Tweede Genootschap hebben er 47 het
lich(gezien. Daamaast liep tussen 1866 en 1953 het na-
tuurwetenschappelijke tijdschrift Archives du Musée Tey-
ler. Dit fungeerde voor een belangrijk deel als ’uit-
laatklep’ voor medewerkers van het Natuurkundig Laboratorium
van Teylers Stichting. Het verscheen in drie
series met in totaal 27 delen. Voorts is er Teylers Theologisch
Tijdschrift, geredigeerd door de leden van het God-
geleerd Genootschap. Nanegenjaargangen (1903-1911)
werd echter de band met het Genootschap losgemaakt
en de titel gewijzigd in Nieuw Theologisch Tijdschrift.
In het navolgende willen we de eerste reeks van de Verhandelingen
van het Tweede Genootschap nader onder
beschouwing nemen. Deze neemt een eervolle plaats in
temidden van de gelijksoortige uitgaven van de andere
landelijke genootschappen (de Hollandsche Maatschap-
pij der Wetenschappen (opgericht 1752), het Zeeuwsch
Genootschap (1768), het Bataafsch Genootschap voor
Proefondervindelijke Wijsbegeerten (1769) en het Pro-
vinciaal Utrechtsch Genootschap voor Künsten en Wetenschappen
(1777)). Ze omvat 28 delen en loopt van
1781 toten met 1866.Behalveop deinhoudelijkeaspec-
ten zal ook ingegaan worden op de praktijk van het prijs-
vraagsysteem, iets waartoe het archief van Teylers Stichting
ruimschoots de mogelijkheid biedt. Dit artikel geeft
een globaal overzicht. In de volgende afleveringen zal
meer diepgaand op de prijsvraagonderwerpen en -ant-
woorden worden ingegaan.
De prijsvragen
Pieter Teylers testamentaire beschikkingen voorzagen
ondermeer in de oprichting van een genootschap dat de
bevordering van kunsten en wetenschappen ten doel zou
hebben. Als zodanig ging het Tweede Genootschap fun-
geren, zo genoemd ter bepaling van de rangorde ten op-
zichte van het Godgeleerd Genootschap, maar ook wel
omdat de heterogeniteit van de erin vertegenwoordigde
disciplines (natuurwetenschappen [natuurkunde], dicht-
kunde, historiekunde, teken- en schilderkunde en pen-
ningkunde) een enkelvoudige, welbepaalde inhoudehjke
omschrijving niet toestonden.
Het Genootschap bestand en bestaat uit zes leden, be-
noemd door Directeuren van Teylers Stichting. De eerste,
door de erflater aangewezen leden waren Gerrit Willem
van Oosten de Bruijn, Comelis Elout (reeds in 1779
vervangen door Martinus van Mamm), Jan Bosch, Johannes
Enschedé, Jean le Clé en Bemardus Vriends. Op
Van Marum na waren het ’liefhebbers’, geen beroepsma-
tige beoefenaars van de genootschappelijke kunsten en
wetenschappen. Bij de benoeming van een nieuw lid
werd aanvankelijk ook zelden rekening gehouden met
een bepaalde tak van wetenschap. Pas vanaf circa 1850
werden er specialisten benoemd, al was al eerder de ge-
woonte ontstaan steeds twee leden te benoemen op het
terrein van de natuurwetenschappen. Dit overwicht
komt ook tot uiting in de uitgeschreven prijsvragen. Dit
ging vooral ten koste van de teken- en penningkunde.