
Rond het midden van de achttiende eeuw groeide in heel
West Europa, aanvankelijk nog in kleine kring maar al-
lengs in wijdere cirkels, verzet en weerzin tegen de heersende
rococo-stijl. De uitbundige, uiterst verfijnde orna-
mentiek en de luchthartige frivoliteit die het rococo ken-
merkten, begonnen velen te ervaren als lichtzinnig, zelfs
immoreel. Op zoek naar een altematief greep men, zoals
zo dikwijls, in eerste instantie terug op de stijl die aan het
rococo was voorgegaan. In Frankrijk was dat de ’klas-
sieke’ barok van de late jaren van de regeringsperiode
van Lodewijk XIV, in Italie de even majestueuze en
strenge vorm van barok die in de vroege achttiende eeuw
geheerst had. De impliciete terugkeer naar klassieke en
klassicistische beginselen en vormen, die zo op gang
kwam, kreeg al snel een exphcitiet karakter dank zij de
impuls die uitging van de recente opgravingen in Pompeji
en Herculaneum, waarbij tal van nieuwe gegevens aan
het licht kwamen omtrent de wooncultuur van de oude
Romeinen. Allengs begon men dan ook een zuiverder
vorm van klassicisme na te streven, meer ontleend aan de
resten van de werkelijke oudheid dan aan de laat-ba-
rokke interpretatie daarvan. De geschritten van een in-
vloedrijke kunsttheoreticus als JJ . Winckelmann, die de
’edele eenvoud’ van de Grieks-Romeinse kunst tot op-
perste schoonheid verhief, wakkerden de belangstelling
voor de oudheid nog verder aan. Tegen het einde van de
eeuw had de stijl die wij nu als neo-classicisme aanduiden
zieh over heel West-Europa verbreid. Iedereen die met
zijri tijd wilde meegaan, richtte zijn huis ’ä la grecque’ in,
met op antieke voorbeelden geihspireerde stueversierin-
gen en wanddecoraties, meubelen, porselein en zilver;
ook in de kleding was alles ’ä la grecque’.
Afb. 2. Wybrand Hendriks, Ramskop. Zwart krijt, penseel in water-
werf (coll. Jhr. H. Teding van Berkhout Sr & Jr).
De herleving van Grieks-Romeinse vormen was echter
slechts een aspect van de late achttiende eeuw; minstens
even belangrijk was de hang naar het natuurlijke, het on-
gedwongene en pittoreske. In de mode bijvoorbeeld is dit
facet van het neo-classicisme duidelijk herkenbaar in het
Afb. 3. Leendert Viervant, Ontwerp voor een boekenkast op de gaan-
derij in de Ovale Zaal van Teylers Museum, 1779. Pen en penseel in grijs
(coll. Teylers Museum).
afdanken van de corsetten en hoepelrokken die het ro-
coco-silhouet bepaald hadden ten gunste van soepeler
vallende, eenvoudig te dragen kleding. De populariteit
van de ’redingote’, afgeleid van de Engelse ’riding coat’,
was slechts een uiting van deze hang naar het ongekun-
stelde buitenleven. Een andere, eveneens van Engelse
oorsprong, is te viiiden in de tuinaanleg die in deze jaren
in heel Europa in zwang kwam. De zogenaamde Engelse
tuin werd gekenmerkt door zijn natuurlijk-aandoende
slingerpaden, grillige vijvers en verrassende vergezich-
ten, die de wandelaar de indruk moesten geven dat hij
zieh door een natuurlijk landschap begaf. Vele eigenaars
van Hollandse buitenplaatsen volgden deze nieuwe
mode en lieten rond hun buitenhuizen Engelse tuinen
aanleggen vol ’pittoreske’ gezichten.
Ook in de Republiek der Verenigde Nederlanden orien-
teerde men zieh vanaf het midden van de eeuw met her-
nieuwd enthousiasme op de klassieke oudheid; ook hier
liet men zieh inspireren door Pompeji en Herculaneum;
ook hier hoopte men het ’verval’ van de kunsten tot staan
te brengen door nieuwe impulsen vanuit het verleden.
Alleen waren tegen het einde van de achttiende eeuw de
omstandigheden hier te lande van dien aard, dat de vorm
waarin deze belangstelling zieh uitte, zieh onderscheidde
van de ontwikkelingen in het buitenland. De onbesten-
dige politieke situatie en het Sterke besef dat de Republiek
sedert de zeventiende eeuw in politiek, economisch
en cultureel opzicht in verval geraakt was, leidden tot een
veel uitgesprokener herwaardering van het nationale
verleden dan bijvoorbeeld in Frankrijk of Italie. De zui-
vering van de kunst, die Franse neo-classicistische schil-
ders als J.-L. David zöchten in de klassieke oudheid, probeerden
hun Nederlandse tijdgenoten te bewerkstelligen
door zieh te laten inspireren door de grote vaderlandse
voorbeelden. Van Ruisdael, Cuyp, Hobbema en Potter
namen bij wijze van spreken de plaats in van de Apollo
Belvedere, de Laoköon of de Venus Medici. In de bouw-
kunst greep men, behalve op de klassieke oudheid, terug
op de klassicistische architectuur van de zeventiende
eeuw, met als belangrijkste voorbeeld het Amsterdamse
stadhuis van Jacob van Campen. Die herorientatie op het
eigen verleden betekende dat de beeidende kunsten in
het neo-classicistische tijdvak in Nederland een heel ander
aanzien hadden dan in bijvoorbeeld Frankrijk: hoe-
wel men zieh in tal van opzichten—met name in de kunst-
nijverheid—het inspireren door het Franse voorbeeld,
hielden de laat achttiende-eeuwse Nederlandse kunste-
naars sterker vast aan inheemse tradities en eigen opvat-
tingen. De verheerlijking van het natuurlijke, de tweede
belangrijke component van het neo-classicisme, kwam in
de Nederlandse kunst wel nadrukkelijk tot uiting, zij het
dat men zieh ook daarbij richtte op de zeventiende eeuw.
Ondanks dit vasthouden aan bestaande tradities vertonen
de verschillende takken van kunst in de laatste de-
cennia van de achttiende eeuw in Nederland een uitge-
sproken onderlinge samenhang die geheel contemporain
van aard is; het is die stijl, of men die nu als neo-classicisme
of als Lodewijk XVTstijl wil betitelen, die de ten-
toonstellingen in Haarlem in zijn diverse vormen beogen
te laten zien.
Afb. 4. Daniel Dupré, Gezicht op de Santa Maria del Sole te Rome.
Zwart krijt, penseel in waterverf (coll. Teylers Museum).
In het Frans Halsmuseum zullen bouwkunst, tuinaanleg,
interieurkunst, beeldhouw- en penningkunst, mode en
theater van de neo-classicistische période uitgebreid aan
de orde komen; in Teylers Museum is een selectie van
meer dan honderd laat achttiende-eeuwse tekeningen te
zien.
Het contemporaine artistieke leven was voor een belangrijk
deel georganiseerd rond de in veel steden opgerichte
stadstekenacademies, waar jonge kunstenaars een oplei-
ding konden ontvangen en waar zij samen met hun ou-
dere collegas en met amateur-tekenaars naar het model
konden tekenen. In de bewaard gebleven modelstudies
die bij die gelegenheden gemaakt werden, komen neo-
classicistische opvattingen omtrent pose en lijnvoering
duidelijk tot uiting. Ook verschillende genootschappen,
zoals Felix Meritis in Amsterdam of ’Pictura’ in Dor-
drecht, waar kunstenaars en amateurs elkaar ontmoet-
ten, speelden een belangrijke rol in het artistieke klimaat
van de late achttiende eeuw. In de tentoonstelling zijn
verscheidene bladen opgenomen die een indruk geven
van dit bloeiende genootschapsleven. De onderwerpen
waarop de Hollandse tekenaars zieh toelegden verschil-
den niet noemenswaard van die van hun zeventiende-
eeuwse voorgangers: landschap, historié- en genrestuk
en portret zijn alle vertegenwoordigd. Aan de klassieke
oudheid ontleende onderwerpen zijn relatief zeldzaam:
het merendeel van de tekenaars bleef vaderlandse voor-
stellingen kiezen en slechts een enkele tekening op de
tentoonstelling verwijst direct naar de onderwerpskeuze
van de Franse neo-classicisten. Meer dan om zijn thema-
tiek is de Hollandse tekenkunst van de late achttiende
eeuw dan ook neo-classicistisch te noemen dank zij het
zoeken naar natuurlijke en ’zuivere’ vormen dat eraan ten
grondslag lag, een zoeken dat zij deelden met hun buiten-
landse collega’s. De kunstenaars wilden de decoratieve
onnatuurlijkheid van het rococo achter zieh te laten en
zöchten in de natuur, in de oudheid of in de kunst van het
vaderlands verleden naar zuiverder opvattingen, die als
uitgangspunt voor het eigen werk konden dienen. De ge-
leidelijk toenemende invloed van neo-classicistische be-
ginselen is bijvoorbeeld in de reeks tentoongestelde
landschapstekeningen goed te volgen. Aanvankelijk
werd de topografische en ficht idealiserende traditie van
de vroege achttiende eeuw nog doorgezet. Tegen het
einde van de eeuw braken echter nieuwe opvattingen
door, deels beünvloed door de ontwikkelingen in de contemporaine
tuinarchitectuur. Hier deed het voorbeeld
van de zeventiende-eeuwse schildern zieh gelden: hun
doeken werden beschouwd als realistische, natuurlijke
weergaven van het landschap, in tegenstelling tot de decoratieve
en gekunstelde werken van veel achttiende-
eeuwse schildere. Verwijzingen naar de Gouden Eeuw
zijn ook overduidelijk in de tekeningen van figuurschil-
ders als Jan Ekels, Wybrand Hendriks en Willem Joseph
Laquy. ’Werkelijk’ neo-classicistische tekeningen hebben
slechts enkele Hollandse kunstenaars gemaakt, voor het
merendeel diegenen die kortere of längere tijd in Rome
of Parijs verbleven. De bekendste voorbeelden zijn Jean