
runderen, antilopen en paardachtigen vinden we eveneens
een uitgebreide sortering. “ Stel je toch eens voor,” zegt
Gaudry, “hoe geweldig rijk de plantengroei geweest moet
zijn, om al die schepsels te kunnen voeden” .
2.0 m
1.5 m
1.0 m
0.5 m
Afb. 12. Reconstructie van een hoefdier ter grootte van een
neushoom met klauwen in plaats van hoeven (naar Zapfe).
Herhaaldelijk benadrukt Gaudry dat het een groot
voordeel van Pikermi was, dat er zo’n uitgebreid materiaal
kon worden verzameld. Daardoor was het mogelijk
geweest van een stel dieren bijna het volledige skelet te
bergen. Dat is erg belangrijk, want sommige uitgestorven
dieren lijken bijvoorbeeld wat hun schedel betreft op een
bepaald nu nog voorkomend dier, terwijl hun poten veel
weg hebben van een ander nu nog levend dier. Pas als je
het gehele skelet kent, kun je zeggen om wat voor een dier
het gaat. Gaudry wees erop, dat veel van zijn voorgangers
en tijdgenoten fouten gemaakt hadden door op grond van
slechts enkele botstukken veel te vergaande conclusies te
trekken.
Het is vooral van belang een skelet goed te kennen als men
op zoek is naar een dier, dat tussen twee andere dieren in
Staat. Een tussenvorm dus. De bestudering van tussen-
vormen vond Gaudry erg belangrijk. Hij schreef: “De
Studie van de tussenvormen is steeds het doel geweest van
dit werk” . Ook in dit opzicht had Pikermi veel opgeleverd.
Maar, zegt Gaudry, die tussenvormen zijn niet alleen in
Pikermi gevonden, maar eigenlijk overal waar grote
opgravingen zijn gedaan. En hij gaat met alle kennis
waarover hij beschikt een soort stamboom maken, een
keten noemt hij het zelf, van dieren uit verschillende tijden
waarvan hij vindt, dat ze veel gemeen hebben. Hij doet dit
met de varkensachtigen, de hy ena’s, de olifantachtigen, de
neushoorns en de paardachtigen. Het moet duidelijk zijn,
zegt hij, dat de ketens die ik nu gemaakt heb, niet meer
zijn, dan een weerspiegeling van onze huidige kennis.
ledere stap vooruit die de paleontologie doet, zal een
verbetering ervan nodig maken.
Ook het drietenige paard, dat hij een goed voorbeeld van
een overgangsvorm vond, gebruikte Gaudry bij het maken
van de keten van de paardachtigen. En dat het hem niet
ging om het invullen van theoretisch mogelijke anatomische
variaties, maar wel degelijk om verwantschap
blijkt als hij in de bespreking van het drietenige paard het
werk van Hensel aanhaalt. Hensel was namelijk te rade
gegaan bij de veeartsen en leerde van hen dat er nog heden
ten dage paarden geboren worden met drie tenen. Dat een
paard dus weer kan terugvallen op wat heel vroeger een
eigenschap van de voorouders van de paarden is geweest.
Zo schrijven over een tussenvorm als Gaudry deed,
strookte niet met de tot dan toe gangbare opvatting van
schepping-catastrofe-schepping. En Gaudry zegt dan
ook: ‘Het aannemen van ook maar een enkele tussenvorm
dwingt reeds tot het beantwoorden van de grote
vraag over de vemieuwing van de wezens op aarde.’ Dat
er oorspronkelijk een schepping was geweest, stond voor
Gaudry vast. Maar zegt hij, als men als oorsprong een
schepping aanvaard, moet men dan ook geloven in achter-
eenvolgende scheppingen? En hij gaat verder met op te
merken dat wat tot dan toe gevonden is niet klopt met het
enkele malen opnieuw geschapen zijn van de gehele
dierenwereld. In iedere aardlaag vinden we nieuwe
wezens en het verschijnen van nieuwe soorten moet een
continu proces zijn geweest. Maar, zegt Gaudry, de
eigenlijke vraag waar het om gaat is de volgende: Heeft de
Schepper bij iedere rhinoceros die hij maakte (er zijn een
heel stel rhinoceros soorten gevonden) iedere keer weer
opnieuw koolstof, zuurstof, waterstof etc. bij elkaar
gehaald en daaruit een volwassen dier laten ontstaan
zonder een embryonale periode, of heeft Hij met gebruik-
making van de bestaande soorten door langzame veran-
dering nieuwe soorten laten ontstaan? En zijn antwoord
luidt samengevat als volgt: ‘Als ik zie, hoe groot de
gelijkenis is tussen dieren uit verschillende tijdperken, dan
geloof ik in de tweede methode. Hoewel ik nog lang niet
van alle dieren een directe voorouder kan aanwijzen is mij
de gedachte van de transformatie zoals Darwin die
omschrijft uit het hart gegrepen. Ik geloof echter niet in de
manier waarop volgens Darwin de nieuwe soorten zijn
ontstaan. De veranderingen, die ik gezien heb, zijn
volgens mij geen toeval. Ik geloof, dat de Schepper hier
wat vergrotend, daar wat verkleinend, duizenden vormen
heeft laten ontstaan waarbij iedere vorm een reflectie is
van Zijn oneindige schoonheid.’
Toen Gaudry dit schreef waren er ongeveer negen jaar
verlopen sinds Wagner zijn conclusie over het drietenige
paard had geformuleerd. In de gedachtenweteld van de
paleontologen had in die negen jaar wel enige evolutie
plaatsgevonden.
Teylers Museum en de Pikermi fossielen
Het laatste deel van de beschrijving van de fossielen van
Pikermi door Gaudry verscheen in 1866. Reeds daarvoor
was voor de toenmalige conservator van Teylers Museum,
J.G.S. van Breda, uit de publicaties van Wagner
en de eerste publicaties van Gaudry, de grote betekenis
van deze vindplaats duidelijk geworden. Hij probeerde
dan ook Pikermi fossielen te verwerven. Daartoe nam hij
contact op met een goede relatie van Teylers Museum,
namelijk de fossielen en mineralen handel van Krantz in
Bonn. Deze firma was, en is nog altijd, bij de Europese
musea op het gebied van fossielen en mineralen een
bekende naam. (Vanaf de oprichting van de zaak in 1853
tot nu toe, heeft de eigenaar een opleiding in de geologie
gehad. Toen de eerste eigenaar in 1872 stierf, vermeldde
de British Geological Journal dat Dr. Krantz behoord had
tot die zeldzame categorie van handelaren, die naast de
commerciele waarde van een stuk ook diep gei'nteresseerd
zijn in de wetenschappelijke waarde).
In het archief van Teylers Museum is het antwoord van de
firma Krantz op de brief, waarin Van Breda verzocht om
Pikermi materiaal, bewaard. Krantz schrijft terug, dat hij
niet die hoeveelheid botten heeft en ook niet op körte
termijn bijeen kan brengen, die Van Breda vraagt. Hij zal
echter sturen wat hij in voorraad heeft. Waarschijnlijk is
die voorraad afkomstig van een eigen relatie in Grieken-
land*. En zo stuurde hij in 1862 eenkistmet26 botten met
de bijbehorende inhoudslijst en een nota van 100 Thaler
(ongeveer / 180,-). Voor die tijd was dit, gezien de
bedragen die toen besteed werden, een kleine aankoop.
Maar wel een interessante. De zesentwintig botten zijn
namelijk afkomstig van dieren, die tot vijftien verschillende
soorten behoren. De samenstelling is veel gevari-
eerder dan verwacht zou mögen worden. Het materiaal
van Gaudry bestond namelijk voor veertig procent uit
botten van het drietenige paard met daamaast een grote
massa antilope beenderen. Het zou natuurlijk kunnen, dat
deze collectie afkomstig is van een toevallig zeer geva-
rieerde vondst, maar het is veel waarschijnlijker dat ze is
uitgeselecteerd uit een veel grotere hoeveelheid materiaal.
Jammer genoeg is hierover geen definitief antwoord te
geven. Ook de firma Krantz, die we om inlichtingen
vroegen, kon geen verdere informatie geven.
We vinden de collectie terug in de, tussen 1864 en 1867,
door Winkler gemaakte catalogus. Behalve een enkele
duidelijke fout heeft Winkler de namen, zoals ze voor-
kwamen op de door Krantz meegestuurde lijst, onver-
anderd overgenomen. (De fout waar het om ging betrof
een bot dat toegeschreven werd aan de ‘koe van
Marathon’. Er wasechter nooit een koe van Marathon
geweest. De naam koe van Marathon, Bos marathonius,
was gegeven aan een paar kiezen die door Wagner fout
waren gedetermineerd als afkomstig van een rund, terwijl
later bleek dat ze toebehoorden aan een drietenig
paard.)
In 195 3 zijn de Pikermi fossielen opnieuw gedetermineerd
door Dr. D. A. Hooijer. Vergelijken we de namenlijst uit
de Winkler catalogus met de namen waaronder de
fossielen nu geboekt staan, dan zien we nogal wat
veranderingen. Enerzijds komt dat omdat de oorspron-
kelijke determinaties waarschijnlijk niet door een specialist
op dit gebied zijn gedaan. Anderzijds zijn ook heel wat
namen in de loop van de tijd veranderd, omdat een
bepaald dier tot een ander geslacht wordt gerekend dan
voorheen. (B.v. Antilope rothi werd Oioceras rothi. De
tweede soortnaam hier dus rothi, naar de natuuronder-
zoeker Roth, naar wie dit dier is genoemd, wordt in de
paleontologie over het algemeen gehandhaafd). Na de
deskundige determinatie van Dr. D. A. Hooijer zal er in de
naamgeving van de fossielen wel niet veel meer veränderen.
Toch kan men ook wat dit betreft nog altijd voor
verrassingen komen te staan. Zo werd enkele maanden
geleden duidelijk dat een losse tand, die werd be-
schouwd als afkomstig van een hyena, aan een sabel-
tandtijger moet hebben toebehoord (zie figuurl3). Wat er
nu nog met de collectie gebeuren moet, is het beschrijven
van de fossielen, zodat het materiaal via de literatuur
bekend wordt en gebruikt kan worden bij verder onder-
zoek.
J. Bol
Afb. 13. Afbeelding van het voorste gedeelte van de kaken van een
sabeltandtijger. (Uit Roth en Wagner 1845).