
Marum gerekend kan worden. Het antwoord van het
Eerste of Godgeleerd Genootschap, op 1 augustus, is heel
wat negatiever en kritischer van toon. Alle leden verze-
keren Directeuren dat zij hun streven om kunst en weten-
schappen en het nut van het algemeen te dienen bijzonder
loffelijk vinden. Zij verschillen echter van mening over de
geschiktheid van het voorgestelde middel om dit doel te
bereiken. Ook van het Eerste Genootschap zijn slechts
twee leden bereid eens in de twee jaar een toespraak te
houden10. De anderen stellen zieh op het standpunt dat ‘de
algemeen thans heerschende en overdreven zucht tot het
houden van verhandelingen, die uit hären aard niet anders
dan oppervlakking kunnen zijn...’ weinig vrucht kan
afwerpen en hebben vanuit deze optiek weinig belang-
stellingen voor lezingen.13 Ondanks deze tegenvallende
reactie geven Directeuren de moed niet op. Besloten
wordt wederom een brief naar de twee genootschappen te
zenden, waarin hetzelfde voorstel wordt gedaan, maar
vanuit een iets ander gezichtspunt belicht en met het
verzoek dit plan nu wel in een gemeenschappelijke
vergadering te bespreken.
Ruim vier maanden later rapporteert Directeur B.W. van
der Vlugt dat de twee oudste leden van de beide
genootschappen, M. van Geus en M. van Marum, daartoe
door hun Genootschappen gecommitteerd, zieh bij hem
thuis hebben vervoegd, met de mededeling dat het plan
van Directeuren in een gemeenschappelijke vergadering is
besproken, doch dat dit geen ander effect heeft gehad: nog
steeds zijn maar vier leden van de Colleges bereid tot het
houden van voordrachten in de winter. In de vergadering
van 30 januari 1829 wordt door Directeuren overlegd
over het antwoord dat naar de twee genootschappen
gestuurd zal worden. Op grond van het feit dat het voorstel
van Directeuren daadwerkelijk ondersteund wordt door
slechts vier leden van de genootschappen besluit men te
schrijven dat het op dit tijdstip niet te rechtvaardigen is de
ruimte onder de nieuwe leeszaal tot een gehoorzaal in te
richten. De zaak blijft tot juni rüsten, toen besloten werd
‘... de zaal onder de Bibliotheek bij aanneming te doen in
order (sic) brengen tot plaatsing der aangekochte en
verder aan te Koopen Schilderijen; - wordt goedgevonden
dit werk te gunnen aan den Timmerman Jac: Martens en
Zoon, die zulks heeft aangenomen voor de som van
/ 1332:75.-’14.
De besluitvorming over de bestemming van deze ruimte
zou geinterpreteerd kunnen worden als een nieuw bewijs
van de voorkeur van Directeuren voor de kunstverzame-
lingen, zoals Van Marum ons doet geloven in zijn
Geschiedenis van de oprigting van Teylers Museum: ‘In
plaats [. . .] van het ruime lokaal, hetgeen onder de
leeszaal is, en hetgeen bij dezen aanbouw in 1826 tot eene
gehoorplaats bestemd was, daartoe eindelijk, ter voldoe-
ning aan het verlangen van zoo vele stadgenoten, voor
wien het kunnen bijwonen van Psychische lessen, met de
Physische Instrumenten van Teylers Museum gehouden,
zeer nuttige zouden kunnen zijn, heeft men het gemeld
Lokaal in den Herfst van 1829 aangelegd [. . .] tot een
vertoonplaats van Schilderijen van levende Nederlandsche
meesters, welke door Directeuren, sedert het jaar
1825 tot aanzienlijke prijzen zijn aangekocht ...’15. Het is
echter gerechtvaardigd deze uitleg te betwijfelen. Immers,
aan de oprechte wens van Directeuren om daadwerkelijk
een gehoorzaal te realiseren behoeft niet getwijfeld te
worden: anders waren er niet twee brieven aan de
genootschappen geschreven. De afwijzing van de voor-
stellen van Van Marum heeft, zoals hierboven werd
uiteengezet, in de eerste plaats betrekking op het verschil
van mening over doel en taak van de Stichting en allerlei
antipatieen op het persoonlijke vlak tussen Directeuren en
Martinus van Marum, en lijkt geen vooropgezet plan de
kunstverzamelingen met een collectie schilderijen uit te
breiden. Eerst meer dan vijftig jaar later, wanneer in de
toenmalige uitbreiding van het museum wel een gehoorzaal
wordt ingericht, worden de plannen voor de Genoot-
schaps-lezingen gerealiseerd. Het drietal lezingen dat
sindsdien in de winter in de aula van Teylers Museum
gehouden wordt, is een traditie geworden, die gelukkiger-
wijze sindsdien in stand is gebleven. De keerzijde van de
beslissing om de gehoorzaal te bestemmen tot een
schilderijengalerij heeft ervoor gezorgd dat de aankopen
van de schilderijen van levende meesters als het wäre
‘geinstitutionaliseerd’ werden. Overigens laat deze beslissing
ook zien dat financiele argumenten geen rol van
betekenis hebben gespeeld, want deze bestemming zou
door de hoge prijs van de aan te schaffen schilderijen een
veel groter beroep doen op de inkomsten van de Stichting
dan een gehoorzaal. Hoe het ook geweest is, door deze
min of meer toevallige, maar ingrijpende beslissing bezit
Teyler, vanuit een historisch perspectief gezien, een
unieke schilderijenverzameling, die een bijzonder repre-
sentatief en boeiend overzicht biedt van de Nederlandse
schilderkunst uit de negentiende eeuw.
Michiel Kersten
Noten
1. Aan de problematiek van de bestemming van deze zaal is in het
kort aandacht besteed door: J. ter Molen, ‘Martinus van
Marum’, in Teyler 1778-1978. Studies en bijdragen over
Teylers Stichting naar aanleiding van het tweede eeuwfeest,
Haarlem/Antwerpen 1978, p. 122, en A.E. Kraayenga, ‘Martinus
van Marum’, in Magazijn nr. 9 (herfst 1985),p.l2-15,enin
het bijzonder p. 14.
2. Archief Teylers Stichting, inv.nr. 7, Notulen vergaderingen
Directeuren, dd. 9 april 1824, art. 5, p. 209.
3. Ibidem, dd. 23 april 1824, art. 3,p. 210; dd. 21 mei 1824, art. 2,
p. 212.
4. Ibidem, dd. 25 juni 1824, art. 5, p. 214.
5. Ibidem, dd. 27 mei 1825, art. 1, p. 254.
6. Archief Teylers Stichting, inv.nr. 8, Notulen vergaderingen
Directeuren, dd. 13 juni 1828, art. 1, p. 6.
7. Ibidem, dd. 13 juni 1828, art. 1, p. 4.
8. Ibidem, dd. 19 September 1828, art. 4, p. 19.
9. Ibidem, dd. 13 juni 1828, art. 3, p. 1.
10. Tussen 1777 en 1803 gaf Martinus van Marum publieke lessen
in Haarlem in natuurkunde en geologie; zie bv. J. Kistermaker,
‘Van Marum grondlegger Natuurkundig Kabinet’, in Museum-
visie, 3 (1979), nr. 1, p. 12.
11. W.W. Mijnhardt, ‘Teylers Stichting 1778. ± 1778: ‘Botsende
idealen’, in Teyler' 1778-1978, op. cit. (noot 1.), p.
79-88.
12. ‘De vier overige leden, wel verre van in dat gevoelen te deelen,
schijnen, veeleer eene belagchelyke zyde in het houden van
verhandelingen vindende, het voorstel meer nadelig dan voor-
deelig te achten voor de bevordering van ware geleerdheid en
grondige Kundigheden ...’ Archief Teylers Stichting, inv.nr. 8,
Notulen vergadering Directeuren, dd. 19 September 1828, art.
4, p. 17, en Archief Teylers Stichting, inv.nr. 738, Notulen
vergaderingen Eerste Genootschap, (zonder datering), p. 28-
29.
13. Archief Teylers Stichting, inv.nr. 8, Notulen vergaderingen
Directeuren, dd. 19 September 1828, loc.cit. (noot 10.).
14. Ibidem, dd. 5 juni 1829, art. 2, p. 47.
15. Martinus van Marum, Geschiedenis van de oprigting van
Teylers Museum, z.pl. [Haarlem] 1823, Vervolg, z.pl. [Haarlem]
1833, p. 146.
Postzegeltentoonstelling,
de Koninkrijken Zweden en Noorwegen
Bij de vorige tentoonstelling sluit de laatste periode van de
Zweedse postzegels nauwkeurig aan. Deze periode begint
in 1974 met het optreden van de tegenwoordige Zweedse
koning Karel XXI Gustaaf, van wie het portret op de
postzegels van genoemd jaar verschifft. In 1976 worden
ter gelegenheid van het koninklijk huwelijk twee herden-
kingszegels uitgegeven, terwijl in 1980 de koning met de
jonge kroonprins op twee andere wordt afgebeeld.
Tussentijds worden bij vele gelegenheden herdenkings-
zegels uitgegeven en o.a. ook Europa- en Nobelprijs-
zegels. Ten slotte verschifft in 1983 een bijzondere serie
postzegels waarvan de 1- en 3-kronen de afbeelding
dragen van de Zweedse koning Oscar II, de laatste, die tot
1905 het gecombineerde koninkrijk Zweden en Noorwegen
regeerde.
In 1878 verschijnt deze vorst ook voor het laatst op de
Noorse postzegels. Hij symboliseert de koppeling tussen
beide landen tot 1905. Tot dat jaar had Noorwegen vanaf
1855 weliswaar eigen postzegels, maar de overmacht van
Zweden kwam daarop toch geregeld tot uitdrukking. Het
eerste en enige Noorse zegel dat in 1855 werd uitgegeven
vertoont een wapenschild met leeuwmotief zonder de
landsnaam Norge. Reeds in 185 6 kwam een serie van vier
zegels met de afbeelding van de Zweedse koning Oscar I
daarvoor in de plaats met vermelding van de landsnaam
Norge in uiterst kleine letters. In 1863 werden deze zegels
vervangen door zegels met opnieuw het leeuwmotief,
echter thans met Norge in grote letters. Na twee series
werden deze zegels vervangen door de overbekende
Noorse zegels van klein formaat met het posthoommotief,
dat tot op heden nog af en toe in gebruik is. De
kronenwaarden, die van 1878-1883 in de waarden 1, \Vi
en 2 krönen werden uitgegeven, dragen echter de beeltenis
van de Zweedse koning Oscar II, die vanaf 1885 ook op
de Zweedse postzegels prijkt.
Na de vreedzame scheiding tussen de twee landen in 1905
duurde het toch tot 1907 alvorens de nieuwe Noorse
koning Haakon VII zieh op de postzegels presenteerde en
dan nog alleen op de kronenwaarden 1, Wi en 2. Deze
hoge waarden werden toen nog weinig gebruikt, reden
waarom zij thans zeldzaam zijn, vooral de lM-kroon van
1909. Zij zijn compleet in de Teyler-verzameling aan-
wezig. De postzegels van de jaren 1939-1945 symboli-
seren de voor Noorwegen moeilijke bezettingstijd, vooral
de zegels van 1944, die zinkende schepen afbeelden. De
na-oorlogse Noorse postzegels hebben zieh in velerlei
richting ontwikkeld. Vele zegels zijn, behalve aan bijzondere
gebeurtenissen, gewijd aan beroemde personen
als Nansen en Amundsen, maar ook aan kunstenaars, van
wie vooral in de laatste jaren Produkten op de postzegels
worden afgebeeld.
De Noorse zegels zijn, hoewel eenvoudig van uitvoering,
zeer de moeite van verzamelen waard en de vrijwel
complete tentoonstelling tracht dit te bevestigen.
Deze tentoonstelling duurt van 1 Oktober tot en met 31
december 1986.
A. van der Werff
Aanwinsten: Twee portretten
Onder de aanwinsten waarmee de Kunstverzamelingen
van het museum in de afgelopen maanden verrijkt werden
door schenkingen of legaten, bevindt zieh een tweetal
opmerkelijke portretten.
Afb. 13. Thérèse Schwartze, ‘Portret van mevrouw Van der Goot’,
olieverf op doek, 1883.