
jongemannen, naar een schaal kijkend. Daar voor
jongemannen, ze mögen nog zo antiek gekleed zijn, het
kijken naar een schaal mij een weinig opwindende, op den
duur zelfs frustrerende bezigheid lijkt, wil ik gaame van
mijn kant en op mijn beurt een poging wagen hen uit deze
situatie te verlossen door middel van een weer andere
identificatie die de schaal-en-inhoud althans niet ver-
waarloost.
Wie zijn het?
Ik zie in de links gezeten, grotere en iets oudere jongeman
Patroclus, en in zijn metgezel de zoon van Amphidamas.
Homerus verhaalt in de Ilias hoe Achilles in zijn tent ligt
te slapen en droomt, dat hij wordt toegesproken door de
schim van zijn vriend Patroclus die zojuist door de
Trojaanse held Hector is gedood. Patroclus vraagt aan
Achilles, hem te begraven; hij voorspelt hem dat ook hij
spoedig zal sneuvelen; en smeekt dat dan zijn gebeente zal
worden gelegd naast dat van zijn vriend. Immers ze zijn
beiden samen opgegroeid sinds hij, Patroclus, door zijn
vader was overgebracht naar het huis van Achilles’ vader.
De reden daarvan was geweest, zo zegt hij. ‘de gruwelijke
doodslag die plaats vond op die dag, waarop ik de jonge
zoon van Amphidamas doodde, onbedacht, zonder opzet,
om bikkels in woede ontstoken.’3 Hiermee komt er ineens
spanning in de voorstelling! Patroclus heeft, zie het breed
gebaar van zijn hand, zojuist gegooid. Zijn triomfantelijke
blik duidt erop, dat hij meent gewonnen te staan.
Daarentegen heeft de blik van de zoon van Amphidamas -
kleinere, donkere figuur tegenover de forse, blonde
Patroclus - iets smalends, iets honends. Men voelt de
dreiging. Die zal zo dadelijk, wanneer tot Patroclus
doordringt waarom zijn tegenspeler zo kijkt, zieh ontladen
in een uitbarsting van woede en in een ongelukkig
aankomende, fatale klap. ‘Om bikkels in woede ontstoken’.
Erasmus (1467-1536) heeft een Samenspraak
geschreven met de titel ‘Het bikkelspel.' Een van de beide
sprekers, de Haarlemmer Quirinus Talesius, vraagt uitleg
over dit spei. Zijn gesprekspartner antwoordt: ‘Dat is
vandaag de dag een meisjesspel, vroeger speelden de
jongens het. Daarop heeft betrekking het Griekse spreek-
woord Om bikkels in woede ontstoken, dat men gebruikt
als men wil aangeven dat de woede om een onbeduidende
oorzaak ontstond’.4 Zo lijkt het mogelijk dat De Gheyn
een spreekwijze illustreerde, die ontleend was aan de
trieste gebeurtenis waarvan Homerus verhaalt.
Bedrog in het spei.
In diezelfde Samenspraak heet het, even verder: ‘Dan is er
tenslotte nog die befaamde uitspraak van, als ik me niet
vergis, een Spartaan: Jongens moet men bedriegen met
bikkels, mannen met eden. ’5 Blijkbaar werd ook bij dit
kinderspel wel vals gespeeld! Dit brengt me tot de vraag,
waardoor de woede van Patroclus werd teweeggebracht.
Ik veronderstel dat de zoon van Amphidamas hem
bedroog. Ik wijs daarvoor op het gebaar van diens
rechterhand die bezig lijkt iets in de linkerhand weg te
moffelen. De jongen heeft een truc uitgehaald. En
Patroclus zal, zo ‘lees’ ik de tekening, dat zo dadelijk
doorkrijgen. Wie weet, heeft een commentator van
Homerus’ werken die plaats in de Ilias in de Oudheid al zo
verklaard. En: bedrog bij het spei zal in de dagen van De
Gheyn (1565-1629) beslist even vaak zijn voorgekomen
als in de tijd van Homerus: ‘suntpueripueri’ -jongens zijn
nu eenmaal jongens, in dit geval helaas.
Een parallel.
Dit valt, ten overvloede, te bewijzen! In het toneelstuk van
Bredero De Spaansche Brabander (1617/18 in druk
versehenen) komen twee scenes voor met speiende
jongens. Aart en Krelis treiteren de oude Floris, als ze
hem jouwend uitnodigen om een partijtje te ‘klauwen’ of
‘koten’, nota bene op het kerkhof waar dat in die tijd
verboden was.
‘Aauwe, willen wij t’samen klaauwen?
Ik ra stoof, Aauwe schijt:
Aauwe is zijn klaauwen quijt’.6
En Joosje en Kontant gaan even later knikkeren - volgens
sommigen zijn het dezelfde jongens. Joosje daagt uit:
‘Komt jongen, langt me je hoedt’. (Deze diende als
‘kuiltje’, lees ik in mijn commentaar - en ik kijk naar de
schaal!) Kontant dan: ‘Wat raje, jy kammeraatje, even of
oneven?’ Joosje: ‘Even’. Hij begint, en verliest. Daama is
de beurt aan Kontant, die nu van een worp van totaal
zestien knikkers blijkbaar naar ‘kinderlijke wet’ een
oneven getal in de hoed moet gooien. Na zijn worp
reageert Joosje met de uitvoerige constatering dat er heel
wat knikkers buiten de hoed liggen. En - ‘laat eens sien’ -:
er zijn er vier in de hoed. Met eerst de aandacht te richten
op wat er allemaal aan knikkers her en der buiten de hoed
terecht was gekomen, heeft hij Kontant eventjes afgeleid
van de knikkers die dan wel degelijk in de hoed lagen. Dat
Joosje van dat moment gebruik heeft gemaakt ‘de fortuin
te corrigeren’, blijkt uit Kontant’s woedende woorden als
hij ontdekt bedrogen te zijn: ‘Jij bent een onreynigert, ick
moet op je handen letten’ (!) Even later is het weer
hommeles. Heeft Joosje Kontant’s knikker geraakt? ‘Ja’,
zegt Joosje, ‘nee’, roept Kontant, en hij barst uit: ‘Jij seit
mijn de knikkers weer geven, snappertje! Soo siet (d.i. Let
op). Lust je wat met drooge knuysten?’ Joosje jammerend:
‘1s dät byten!’ (Is me dat even slaan!)
Zag of las De Gheyn De Spaansche Brabander! Dat kan,
maar nodig is het niet: De Gheyn kende immers zeker uit
eigen waameming bedrog bij kinderspel. Wat Bredero en
De Gheyn alle dag op straat zagen gebeuren, schetste de
een in woorden en tekende de ander, beiden even
trefzeker. De antieke kledij van Patroclus en de zoon van
Amphidamas verhüllen maar nauwelijks twee eigentijdse
kwajongens. Echter, ‘gecleet op het antyx’ als ze zijn,
bewerken ze aansluiting bij Homerus’ verhaal en de
daaraan ontleende Griekse zegswijze met de moralis-
tische waarschuwing tegen woede die om een kleinigheid
ontstaat en zo gruwelijke gevolgen hebben kan.
Welk spei?
Nog een punt. De schaal lijkt mij dus een ‘vergrieksing’
van de hoed (of pet) die bij het knikkeren voor ‘kuiltje’
dient. In die schaal zie ik twee knikkers liggen. Denk ik
aan wat Joosje uithaalde, dan heeft de zoon van
Amphidamas, toen er drie lagen, oneven dus, ‘de fortuin
gecorrigeerd’ door er een weg te halen. Eerst lagen er drie,
dan twee. Twee is het laagste even getal, waarmee De
Gheyn bedrog kon suggereren voor wie op de handen van
de zoon van Amphidamas kwam te letten; en zuinig met
zijn middelen houdt De Gheyn het bij twee. De knikkers
die 6m de hoed zouden moeten liggen laat hij helemaal
weg, als ik goed zie - alweer om redenen van artistieke
economie: die dacht de beschouwer er zelf wel bij!
Bikkels komen, meen ik op de tekening niet voor. Bij
Erasmus zagen we al, dat in zijn tijd het bikkelen, dat
eerder door jongens werd beoefend, alleen door de meisjes
nog wordt gespeeld. Voor De Gheyn’s tijd lijkt dat ook te
gelden. Men denke bijvoorbeeld aan Saartje van den
Vondel, van wie de vader in zijn Uitvaart van mijn
dochterken zegt dat ze
‘onderhiel, met bikkel en bonket,
de kinderlijke wet,
en rolde en greep, op ’t springend elpenbeen,
de beentjes van den steen’.7
Hoezeer ook de tekst van Homerus ertoe drong om de
jongemannen bikkelend af te beeiden, dat was tezeer tegen
de gewoonten van de tijd. Daarbij komt - misschien nog
van meer belang -, dat bedrog, gepleegd bij het bikkelen,
vereist dat men laat zien of suggereert dat de stand van
minstens een van de totaal vier bikkels die een worp
uitmaken is gewijzigd. Dat is voor de tekenaar niet zo
gemakkelijk. En de beschouwer zal zijn moeite hebben
met aan de stand die is getekend af te lezen wat er precies
is gebeurd, en na te gaan aan welke bikkel de zoon van
Amphidamas heeft gezeten. Die bezwaren verdwijnen als
niet wordt gebikkeld, maar geknikkerd. De tekenaar kan
met het getal van twee knikkers volstaan. En de
beschouwer behoeft maar tot twee te teilen en daarbij, als
hij de zoon van Amphidamas door heeft, een op te teilen.
Zo dient Homerus’ bikkelspel uit de omschrijving te
verdwijnen. Als titel stel ik voor: Patroclus en de zoon van
Amphidamas bij hun fatale spei (Homerus, Ilias XXIII
vss. 84-86).
N. van der Blom
Vraag
Ik hoop dat kunsthistorici/ae deze interpretatie nader willen
bekijken. Ik stel bijvoorbeeld de vraag: komt deze episode uit
Homerus vaker in schilder- en tekenkunst voor? Dat De Gheyn bij de
Haarlemmer Goltzius in de leer is geweest en dat daar Erasmus’
Samenspraak, waarin de Haarlemse burgemeester Talesius voor-
komt, misschien extra aandacht kreeg, met daarin de Griekse
spreekwijze die aan de woorden van Patroclus bij Homerus werd
ontleend, wil ik in een bijdrage voor Teylers Museum Magazijn niet
onvermeld laten - maar wie zal zoiets ‘hard’ kunnen maken? H et zou
in elk geval prettig zijn als men ook in die richting eens zou willen
zien. Als dit tot een eigen hypothese zou leiden, des te beter: de
waarheid moet zo, denk ik, te eniger tijd te voorschijn komen!
Bergschenhoek, 18 ju n i 1986.
Noten.
1. Jacques de Gheyn-II als tekenaar. Catalogus uitgegeven door
museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam bij de tentoon-
stelling gehouden te Rotterdam 14 dec. 1985-10 febr. 1986 en in
de National Gallery of Art te Washington 9 m a a r t-12 mei 1986.
De hier besproken tekening heeft daar nr. 39. Het inventaris-
nummer van Teylers Museum is N 89.
2. A. Blankert en W. Wegner konden de identificatie van Van
Regelten Altena niet onderschrijven, zie diens Jacques de
Gheyn.Three Generations, II The Catalogues nr. 134. Onze
tekening is daar nr. 135.
3. Homerus, Ilias XXIII 84-86.
4. Voor de vertaling van deze Samenspraak zie men bijv. Craig R.
Thompson, The Colloquies o f Erasmus (1965), pp. 430-441.
Talesius (1505-1573) was van 1524-1531 bij Erasmus in huis
als bediende-secretaris-koerier. Zijn naam betekent ‘wolwever’
naar het beroep van zijn vader, zegt P.S. Allen in Opus
Epistolarum Erasmi Ep. 1966, introduction. Daar, ‘talus’ het
latijnse woord is voor bikkel, lijkt zijn naam hier, in deze
Samenspraak, iets als ‘bikkelaar’ te beduiden, Opera Omnia
Erasmi (ASD) I,3,p.622,59n. Zoals bekend, werd Talesius, die
burgemeester van Haarlem was, tijdens het beleg als represaille
door de burgers gedood; Opmeer nam hem op in zijn boek over
R.K. martelaren.
5. Erasmus vergiste zieh (natuurlijk) niet: hij doelt hier op
Plutarchus’ Leven van Lysander, hoofdstuk 13. ASD (noot 4)
I,3,p.622, reg. 68 v.
6. Bredero, De Spaansche Brabander, ed. C. F. P. Stutterheim, vss.
285 vv. en 457 w . Voor het kooten en het bikkelen, met de ‘vak’-
termen, Zie K. Kooiman, Koten, bikkels en misverstanden, in:
De nieuwe taalgids 52 (1959) 254-263. Als Kooiman gelijk
heeft en bij het koten de kans op ‘stoof en die op ‘schijt’ gelijk is
(p. 255), dan zou vs. 287 inhouden dat Floris vast en zeker zijn
klaauwen kwijt raakt, dus: kunnen impliceren dat hij wordt
bedrogen.
7. Vondel, ed.-Verwey, p.881. In ca. 1892 bikkelde mijn moeder in
haar dorp, Zuilichem, op de stoep van de kerk, waar de bikkels
(botjes in de hiel in de achterpoot van een schaap) ‘bikkelhard’ op
stuiterden. Ca. 1910 werd in Middelburg door de gemeente bij de
aanleg van een speeltuin een stoep voor het bikkelen aangebracht,
zegt Kooiman (noot 6) p. 257.
Een penning voor de dichter Arnold Hoogvliet
In een van de vitrines in de numismatische afdeling van
Teylers Museum ligt een curieuze zilveren penning met
een diameter van 153 mm en een gewicht van 790 gram,
waarschijnlijk de grootste penning die in de 18de eeuw is
gemaakt. Op de voorzijde Staat een naar rechts gewend
portret van de dichter Arnold Hoogvliet, een eikeloof-
krans om het hoofd, met het gegraveerde omschrift:
MDCCXXXIX ARNOLD HOOGVLIET. AETAT.
LII.
Deze dichter (1687-1763), geboren en overleden te
Vlaardingen, was achtereenvolgens boekhouder in Dordrecht
en Amsterdam, en ten slotte tafelhouder bij de
Bank van Lening in zijn geboorteplaats. Door zijn contact
met dichters in Dordrecht ontstond bij hem liefde voor de