
Afb. 11. De 'aquarellen/aal’, circa 1900.
ruimtegebrek van de bibliotheek -besloten een poging te
doen een gedeelte van de tuingrond, gelegen aan de oost-
zijde van de Ovale Zaal van de metselaar Schölten aan te
kopen2. Op deze plaats zou in de naaste toekomst een
gebouw moeten verrijzen met een leeszaal die zou
aansluiten op de gaanderij van de bibliotheek in de Ovale
Zaal. In mei 1824 worden de 30 roeden tuingrond voor
/ 650.-.- van Schölten gekocht3. Veel tijd laat men niet
verstrijken, want reeds een maand later wordt het terrein
door Directeuren Willem van der Vlugt en Vincent
Loosjes samen met Gerrit van der Pauw, de vaste
‘opziener’ van Teylers Stichting, geinspecteerd. Tijdens
de vergadering van Directeuren, op 25 juni, wordt
besloten om na goedkeuring van de ontwerptekening zo
spoedig mogelijk te beginnen met de bouw, zodat de
uitbreiding voor de winter onder dak gebracht kan zijn. De
kosten worden op / 10.000,- ä f 12.000,-geschat4. De
bouw zou echter minder voorspoedig verlopen dan
Directeuren zieh hadden voorgesteld. Uiteindelijk ver-
klaart Van der Pauw, op 27 mei ter verantwoording
geroepen door Directeuren over de vertraagde oplevering,
dat het gebouw op 31 juli a.s. gereed zal zijn5. Het zou
echter nog tot het vooijaar van 1826 duren voor de
museumdirecteur Martinus van Marum de boeken in de
kästen kon laten plaatsen en de bibliotheek officieel kon
worden opengesteld.
Twee jaar later, in 1828, is het lokaal onder deze nieuwe
bibliotheekkamer nog steeds niet in gebruik genomen. Op
de vergadering van Directeuren, op 13 juni 1828, wordt
het plan naar voren gebracht om deze ruimte te bestem-
men tot gehoorzaal. Alvorens echter een beslissing te
nemen over de bestemming van de zaal, wordt een
uitvoerige brief geschreven naar de beide wetenschappe-
lijke Colleges van Teylers Stichting, het Eerste en het
Tweede Genootschap, waarin Directeuren hun voor-
nemen uiteenzetten om deze ruimte tot een gehoorzaal te
laten inrichten.
Zij zetten in deze brief uiteen dat zij de wetenschappelijke
activiteiten van de Genootschappen willen stimuleren en
ervoor zorg wensen te dragen dat er meer en een beter
gebruik gemaakt zal worden van de prächtige natuur-
wetenschappelijke verzamelingen. Deze bewoordingen
geven een indicatie hoezeer wetenschappelijke werk-
zaamheden in Teyler in de jaren twintig van de 19de eeuw
waren komen stil te liggen. De bezorgdheid van Directeuren
over het gebruik van het wetenschappelijk mate-
riaal en de naleving van de richtlijnen van het testament
van Teyler door de twee genootschappen spreekt uit deze
kritiek, op het kennelijk gebrek aan wetenschappelijke
activiteit van de twee genootschappen. De Colleges
zouden volgens de richtlijnen van het testament van Pieter
Teyler wekelijks bij elkaar moeten komen in het Fundatie-
huis. Het Eerste Genootschap zou op maandag bijeen
komen om te vergaderen over ‘allerhande stoffen en
materien tot den waarheid en de vrijheyd in den
Christelijken Godsdienst en Burgerstaat specteerende en
behoorende’, terwijl het Tweede Genootschap zieh op
vrijdag of zaterdag zou bezighouden met natuurkunde,
dichtkunst, historiekunde, penningkunde en tekenkunst.
Echter, de genootschappen vergaderden onregelmatig en
beperkten hun activiteiten in de praktijk uitsluitend tot het
uitschrijven en beoordelen van prijsvragen. In hun brief
stellen Directeuren dat deze ontwikkeling niet aan hun
aandacht is ontsnapt, maar dat zij van mening zijn dat niet
al te zeer op de naleving van deze voorschriften aange-
drongen kon worden, omdat enerzijds een aantal leden
door hun verspreide woonplaatsen eenvoudigweg niet
wekelijks op een vergadering aanwezig kunnen zijn en,
anderzijds, dat een letterlijke naleving van het testament
zoveel werk met zieh mee zou brengen, dat het erg
moeilijk zou worden twaalf geleerde mannen te vinden die
zitting zouden willen nemen in de genootschappen. Een en
ander neemt echter niet weg dat Pieter Teyler in zijn
testament een uitgebreide wetenschappelijke taak voor de
genootschappen heeft aangegeven. Directeuren van
Teylers Stichting, verantwoordelijk voor de uitvoering
van de laatste wil van Teyler, zien zieh daarom voor de
opdracht geplaatst een pragmatische oplossing te vinden
waarmee de theoretische voorschriften met de door
feitelijke omstandigheden bepaalde praktijk in overeen-
stemming kunnen worden gebracht. Directeuren stellen
daarom voor in plaats van de wekelijkse afzonderlijke
samenkomsten van de genootschappen, gemeenschappe-
lijke bijeenkomsten te houden in het winterseizoen,
waarop de leden bij toerbeurt eens in de twee jaar een
voordracht zullen houden, welke, wanneer daartoe
geschikt, in gebundelde vorm uitgegeven kunnen worden.
Hoewel deze lezingen een verzwaring van het werk voor
de leden van de genootschappen met zieh meebrengen,
zullen, naar de mening van Directeuren, de voordelen in
ruime mate opwegen tegen de nadelen. Ten eerste is de
Fundatie door het houden van leerzame verhandelingen in
de gelegenheid het nut van het algemeen te dienen, wat
volledig in overeenstemming is met de geest van het
testament van Pieter Teyler. Een tweede voordeel is dat
de Colleges, wanneer de omstandigheid zieh mocht
voordoen dat er geen antwoorden op de prijsvragen binnen
komen ‘zij, al was het om de drie jaren, in Staat zijn, een
bundel verhandelingen uit derzelver eigen boezem in het
licht te geven, die van derzelver werkzaamheid openlijk
konden getuigen...’6. Als laatste voordeel wordt naar
voren gebracht dat deze voordrachten de in Haarlem en
omstreken woonachtige leden der genootschappen wel
zouden stimuleren van in de verzamelingen voorhanden
zijnde voorwerpen meer gebruik te maken. Zoals eertijds
(d.w.z. vöör 1800) Martinus van Marum demonstraties
en proeven verrichtte met de natuurwetenschappelijke
verzamelingen en hiervan verslag deed in de Verhande-
lingen van Teylers Genootschappen, welke ‘... eenen
luister op de Stichting hebben verspreid, welke haar door
de geheele geleerde wereld heeft bekend en beroemd
gemaakt’7, zo zal de inrichting van een gehoorzaal onder
de nieuwe leeskamer van de bibliotheek: ‘... aanleiding [..
.] kunnen geven om de werkeloosheid, waartoe de
Genootschappen gebragt zijn, te doen ophouden, en alzoo
aan de geleerde wereld te toonen, dat Teylers Stichting
niet slechts verborgene schatten in hare rijke verzame-
lingen bezit, maar dat de Leden van dezelver Genootschappen
zieh ruimschoots in Staat gevoelen, om van die
schatten een doelmatig, en aan der Künsten en Weten-
schappen bevordering, nuttig en heilzaam gebruik te
maken’8.
In hun brief zetten Directeuren uitvoerig uiteen welke
soort lezingen en voordrachten zij zieh voorstellen wel, en
welke niet in de gehoorzaal gehouden moeten worden. Het
is namelijk niet hun plan deze ruimte tot een gehoorzaal te
laten inrichten om zoals ‘... sommige andere Maatschap-
pijen en Inrigtingen van wijd en zijd geleerden en
geletterden uit te noodigen, om door hunne voordragten in
dezelve te leeren of te vermaken; -evenmin ja nog minder,
om daarin een of meer Katheders op te rigten en deze
Stichting in een soort van Lyceum voor jonge lieden te
herscheppen...’9. Deze specificering van hun plannen is
een antwoord op de voorstellen van Martinus van Marum,
de voorzitter van het Tweede Genootschap en sinds 1784
directeur van de ‘Liefhebberijzaal’ en de bibliotheek, om
een gehoorzaal in te richten voor het geven van natuurwetenschappelijke
lessen en demonstraties.10 Naar de
mening van Directeuren zullen de lezingen uitsluitend
mögen voortkomen uit het wetenschappelijk werk van de
twee genootschappen. Uit de geciteerde zinsneden van de
brief van Directeuren blijkt de controverse over het
gebruik van de geprojecteerde gehoorzaal. Hiermee komt
in een sterk gecomprimeerde vorm het principiele en
diepgewortelde conflict tussen Directeuren en van Marum
over de taak en de doelstelling van Teylers Stichting
weer aan het daglicht, zoals dit door W. W. Mijnhardt
uitvoerig is beschreven in het gedenkboek dat is versehenen
naar aanleiding van het tweede eeuwfeest van Teylers
Stichting11. Vanaf zijn aanstelling als directeur van
Teylers Museum benadrukte Martinus van Marum
enerzijds het gespecialiseerde wetenschappelijke onder-
zoek, en, anderzijds, liet hij zieh geen gelegenheid
ontglippen om Directeuren te overtuigen van de maat-
schappelijke relevantie van het geven van toegepast
technisch en natuurkundig onderwijs. Directeuren hadden,
generaliserend gesproken, weinig belangstelling voor
deze utilitaire visie op taak en doelstelling van de
Fundatie of voor het praktische, toegepast-wetenschap-
pelijke gebruik van de natuurwetenschappelijke collecties
voor demonstraties en lessen. Hun interpretatie van het
testament lijkt in deze jaren (1820-1830) voorbij te gaan
aan het voorschrift ‘Wetenschap’ te bevorderen; de
belangrijkste bestedingen voor het museum hebben dan
vrijwel uitsluitend betrekking op de kunstverzamelingen.
Met deze eenduidige en expliciet gestelde voorwaarde
voor het gebruik van de gehoorzaal - alleen lezingen door
leden van de genootschappen-is de hoop van Van
Marum op de concretisering van zijn zo lang gekoesterde
wens voorgoed voorbij. Het onverhulde karakter van deze
brief lijkt de conclusie te rechtvaardigen, dat Directeuren
zieh reeds vöör de discussie over de bestemming van de
ruimte hebben willen veilig stellen, door Martinus van
Marum, om een anachronistische term te gebruiken,
buiten spei te zetten en zo zijn overwicht op het Tweede
Genootschap te neutraliseren.
Het antwoord op dit voorstel laat enkele maanden op zieh
wachten, en is niet tot stand gekomen in een gemeen-
schappelijke vergadering van het Eerste en het Tweede
Genootschap, zoals Directeuren voorgesteld hadden.
Uit het antwoord van het Tweede Genootschap blijkt dat
alle leden gaame hun medewerking willen verlenen aan de
oprichting van een gehoorzaal voor het houden van
‘nuttige voordragten en redevoeringen’. Maar slechts twee
leden zijn bereid zieh te verplichten in het winterseizoen
lezingen te houden - waartoe ongetwijfeld Martinus van