
Nieuw Zeeland
De postzegels van Nieuw Zeeland vertonen hetzelfde
beeid als die van de oude Australische landen. Als
Engelse kolonie dragen de zegels van 1855-1898 uit-
sluitend afbeeldingen van Koningin Victoria. De eerste
uitgiften hebben als watermerk een grote ster en zijn
ongetand. Vanaf 1864 wordt dit watermerk vervangen
door de letters NZ en vanaf 1873 tot op heden is het
gecombineerde watermerk NZ + ster in gebruik.
Na Victoria verschijnen uiteraard Edward VII, George V,
George VI en Elizabeth II op de postzegels, maar series
met deze personen worden veelvuldig afgewisseld door
mooie landschapsseries en afbeeldingen van inheemse
vogels, vissen, bloemen en planten. Natuurlijk ontbreken
de gebruikelijke herdenkingszegels niet.
De eerste ongetande postzegels van Nieuw Zeeland zijn
zeer zeldzaam en kostbaar. In de Teyler verzameling zijn
zij slechts schaars vertegenwoordigd. Maar vanaf 1863
tot heden zijn de zegels van Nieuw Zeeland redelijk
compleet aanwezig.
Nieuw Zeeland was het eerste land ter wereld, dat voor
een Staats-Levensverzekering zorgde. Voor de corres-
pondentie van het betreffende département werden in
1891, 1906, 1947-63 en 1969 dienstpostzegels uitge-
geven, gekenmerkt door afbeeldingen van vuurtorens.
A. van der Werff
Martinus van Marum en de bevordering
van kunsten en wetenschappen in de
aanvang van Teylers Stichting
Na het overlijden van Pieter Teyler in 1778 zagen
Directeuren van de volgens zijn testament opgerichte
stichting zieh voor een veelomvattende taak gesteld. In
hoofdzaak behelsde deze het bevorderen van de gods-
dienst en de aanmoediging van kunsten en wetenschappen,
waartoe twee genootschappen waren opgericht,
Teylers Eerste of Godgeleerd Genootschap en Teylers
Tweede Genootschap. Beide genootschappen telden elk
zes leden, die zieh voomamelijk bezig hielden met het
uitschrijven van prijsvragen.
Om de bekroning van een prijsvraag te bezegelen,
beschikte elk genootschap over een fraaie erepenning, die
was ontworpen door de bekende medailleur Johan George
Holtzhey. Sinds 1780, toen voor het eerst een inzending
werd bekroond, hebben vele onderzoekers een genoot-
schapspenning ontvangen. De penning van het Tweede
Genootschap stelt een vijftal vrouwen met verschillende
attributen voor, die de vijf wetenschappen verbeelden, die
in dit Genootschap zijn vertegenwoordigd (afb. 13).
Natuurkunde Staat als belangrijkste in het midden,
gevolgd door dichtkunde, geschiedenis, tekenkunde en
penningkunde. Deze hierarchie werd door Pieter Teyler
bij de taakstelling van het Genootschap zelf bepaald. Het
Afb. 13. Johan George Holtzhey (1729-1808) - Penning van
Teylers Tweede Genootschap, 75 mm.
omschrift van de penning geeft daamaast ook een
onderlinge band tussen de wetenschappen aan: ‘Omnes
artes quae ad humanitatem pertinent habent quoddam
commune vinculum’ (Alle wetenschappen, die op de
menselijke beschaving betrekking hebben, hebben een
zekere band gemeen).1 In de voorstelling bevindt zieh
boven de wetenschappen een driehoek met een oog,
omgeven door een krans van stralen, hetgeen lijkt aan te
duiden, dat deze band van goddelijke aard is.
De eerste winnaar van een door Teylers Tweede Genootschap
uitgeschreven prijsvraag was de natuurkundige
Martinus van Marum (1750-1837). Sinds 1779, het jaar
voorafgaande aan de prijsuitreiking, was hij overigens ook
al lid van het Genootschap, hoewel hij zieh uiteraard heeft
moeten onthouden van het beoordelen van de inzendingen
op de eerste prijsvraag, omdat hij zelf ook had ingestuurd.
Van Marum is onverbrekelijk verbonden aan de geschiedenis
van Teylers Stichting. In 1784 werd hij benoemd tot
Bibliothecaris en Directeur van de Physische en Naturalien
Kabinetten en vanaf 1804 bekleedde hij zelfs het
voorzitterschap van het Tweede Genootschap. Het is in
deze functies van belang of de uitgangspunten van
T eyler-zo treffend door Holtzhey op de genootschaps-
penning verbeeld - ook de zijne waren. Met name zijn re-
latie tot de kunst wil ik in dit verband aan de orde stellen,
aangezien juist in Van Marums tijd een nieuwe en
boeiende relatie tussen kunst en wetenschap ontstond,
die een belangrijke schakel vormt in de ontwikkeling van
de 19de-eeuwse Europese kunst.
Van Marum verrichtte natuurwetenschappelijk onder-
zoek op een empirische wijze. De religie verloor hij
daarbij echter niet uit het oog, waarmee hij aansluit bij het
fysico-theologische denken, dat in de 18de eeuw het
merendeel van de natuuronderzoekers beheerste. Zo
schreef het Tweede Genootschap op Van Marums
aanraden in 1801 de prijsvraag uit: ‘Aan te toonen, in
eenige uit de Natuurkunde ontleende voorbeelden, dat
eene verständige en emstige beschouwing van de ons
bekende natuur der dingen ons van des Scheppers bestaan
en deszelfs volmaaktheden volkomen kan overtuigen’.2
Overigens kan de religieuze belangstelling van Van
Marum zijn gevoed door een licht opportunisme. Hij was
tacticus genoeg om te beseffen dat hij Directeuren
daarmee op de beste wijze tegemoet trad.
Van het omgekeerde, dat bij de beoefening van de
natuurwetenschappen een rol voor de theologie zou zijn
weggelegd, was voor Van Marum geen sprake. Eiders,
met name in Duitsland, werd tezelfdertijd daarentegen
wel vanuit een meer metafysische invalshoek onderzoek
verricht. Dit wil zeggen dat men een algemeen ordenings-
principe - al ofnietreligieus van aard - als vooronderstel-
ling bij onderzoek aannam. Een dergelijk speculatief
beginsel was voor de fysicus Johann Wilhelm Ritter
bijvoorbeeld het veronderstellen van een altijd aanwezige
Symmetrie in de natuur. In antwoord op de ontdekking van
de infrarode straling vond hij zo het ultraviolette licht,
omdat hij aannam, dat ook aan de andere kant van het
spectrum van het zonlicht een onzichtbare straling moest
zijn.3 Karakteristiek voor Van Marums houding ten
opzichte van deze Romantische wetenschapsbeoefening
is zijn reactie op het antwoord dat Professor Dieterich
Georg Kieser uit Jena instuurde naar aanleiding van
Teylers prijsvraag van 1808: ‘betreffende het werktuiglijk
zamenstel der planten’. Hij prees diens verhandeling,
echter niet dan na het aantal veilen van zeventig tot
drieenveertig te hebben teruggebracht. Kieser schreef
later aan Goethe, met wie hij bevriend was, dat dit
voortkwam uit het weglaten van de Romantische meta-
fysica, die voor de Nederlandse wetenschap niet accep-
tabel was.4
Er bestand in Duitsland aan het begin van de vorige eeuw
een goed kontakt tussen kunst en wetenschap. Sommige
kunstenaars, waaronder Goethe en Novalis, deden ook
zelf wetenschappelijk onderzoek. Novalis, die overigens
bevriend was met Ritter, studeerde zelfs geologie aan de
mijnbouwschool te Freiberg, hetgeen ook weer van
invloed op zijn werk als dichter is geweest. Dit alles valt
voor een belangrijk deel te verklären, omdat natuuronderzoekers
en kunstenaars op hetzelfde filosofische
niveau hun uitgangspunten kozen, wat hun ook steun en
inspiratie bij elkaar deed zoeken. Zo was Symmetrie als
ordeningsprincipe voor een Schilder als Philip Otto Runge
(1777-1810) minstens even belangrijk als voor Ritter.
Omdat Nederlandse geleerden zieh over het algemeen ver
hielden van de Romantische ideeen, ontbrak in ons land
de basis voor een contact tussen kunst en wetenschap als
in Duitsland. Toen Van Marum in 1798 Goethe in
Weimar een bezoek bracht, ging het gesprek dan ook
alleen over elektriciteit, zo blijkt uit Goethes verslag van
het gesprek aan Schiller.5 Van Marum was ook bij uitstek
natuuronderzoeker en lijkt weinig kunstzinnige belangstelling
te hebben gehad. Zelfs toen hij bij uitzondering in
1794 een prijsvraag voor de dichtkunde bedacht, wilde hij
zijn intéresses niet verloochenen: ‘Een Vers of Leerdicht
over één of meer onderwerpen uit de Natuurkennis of
Natuurlijke Historie ontleend, dat de Almacht, de
Wysheid, en de Goedheid van den Schepper der Natuur
hier in op de duidelykste en treffendste wyze worden ten
toon gespreid’.6
Van Marum heeft voortdurend getracht de natuurweten-
schap in Teyler de boventoon te laten voeren, hetgeen er
tenslotte wel toe leidde dat de Stichting aan het begin van
de 19de eeuw tot de toonaangevende wetenschappelijke
instituten van Europa behoorde. Toch diende hij er,
vooral in zijn functie als voorzitter van het Tweede
Genootschap, voor te waken dat aan alle richtlijnen van
Pieter Teyler gehoor werd gegeven. Tot vier maal toe
heeft het Genootschap ten tijde van Van Marum echter
getracht Directeuren te bewegen geen prijsvragen meer uit
te schrijven voor Schilder- en penningkunde. Directeuren
zwichtten niet, maar moesten wel gedogen dat tussen
1796 en 1815 tegenover acht prijsvragen voor natuur-
wetenschap slechts drie keer een vraag voor de schilder-en
penningkunde werd opgesteld. De meeste onderwerpen
die aanleiding gaven tot conflicten tussen Van Marum en
Directeuren, speelden zieh af tegen de achtergrond van de
verdeling van geld en aandacht tussen de natuurweten-
schap en de andere intéresses van de Stichting. Zo had
Van Marum zijn hoop op een gehoorzaal gevestigd, toen
in 1826 onder de uitbreiding van de bibliotheek een
daarvoor geschikte ruimte ontstond. Aanvankelijk werd
besloten dit vertrek ook deze bestemming te geven, doch
in 1829 veranderden Directeuren van mening en gaven
opdracht de ruimte tot schilderijenzaal in te richten. Ook
wat aankopen betreff was er verschil van inzicht. Van
Marum zag de vorming van de museumcollecties in een
direkt verband met de wetenschapsbeoefening in het
Genootschap, hetgeen blijkt uit zijn inleiding bij de
beschrijving van de grote elektriseermachine uit 1785:
‘Daar nu aan het Tweede Genootschap is opgelegd de
beoeffening der weetenschappen door den Stichter in
deeze orde uitgedrukt: Natuurkunde, Dichtkunde, Historiekunde,
Tekenkunde en Penningkunde, zo behoorden
’er dus, behalven een Bibliotheek, ten nutte van deze
genootschappen te worden aangelegd zodanige verzame-
lingen, welken ter beoeffening en bevordering der ge-
noemde weetenschappen verstrekken kunnen; verzame-
lingen van Physische Instrumenten en Naturalien, van
Tekeningen en Penningen’.7 Het verzamelen van kunst
kwam in Van Marums visie dus op de laatste plaats. Dit
rechtvaardigt echter niet dat toen Directeuren in 1788 het
aankoopbeleid verruimden, het Tweede Genootschap
behalve fysische instrumenten en enige historische
boeken en pamfletten, alleen een collectie penningen
wilde aanschaffen. Van tekeningen, prenten of schilde-
rijen was geen sprake. Directeuren gaven een andere
uitleg aan Teylers richtlijn dat zowel kunsten als wetenschappen
zouden moeten worden bevorderd en gaven los
van het Genootschap de kunstschilder Wybrand Hendriks,
die als Casteleyn in dienst was, opdracht tot het
aanschaffen van tekeningen en prenten. Tevens besloten