
in de regel een voorkeur hadden voor de omgeving van de
stadswallen. Als voorbeeld is op de tentoonstelling een in
1660-65 door Gerbrand van den Eeckhout (1621-1674)
vervaardigde, met waterverf ingekleurde pentekening te
zien met een voorstelling van de Singelgracht met op de
achtergrtond de in 1615 door Hendrick de Keyser
(1565-1621) gebouwde Haarlemmerpoort. (afb. 6)
Ofschoon er in de eerste helft van de 17de eeuw zeer vele
stads- en dorpsgezichten vervaardigd zijn kan men, het
bovenstaande samenvattend, niet spreken van een echt
topografisch genre, wanneer men dit definieert als een
nauwkeurige, gedetailleerde afbeelding van een specifieke
plaats als onderwerp van een compositie, daarvoor zijn
deze afbeeldingen te verschillend in fimctie en beeldcon-
ceptie.
Eerst omstreeks 1660 toen kunstenaars als Gerrit en Job
Berckheyde (1637-1712), geinspireerd door het werk van
de zeeschilder Reinier Nooms (1623- voor 1667) en Jan
Beerstraten, begonnen met het tekenen en schilderen van
stadsgezichten als thema van de voorstelling, is er sprake
van een echt genre. De c. 1670-75 door Gerrit Berckheyde
vervaardigde tekening van de Grote Markt met de
St. Bavokerk in Haarlem is kenmerkend voor dit genre. In
de tekening wordt door Berckheyde een topografisch
nauwkeurige weergave en de specifieke lichtval en
ruimtewerking van de stad tot een hechte compositie
verbonden.
In de late 17de eeuw hielden zieh weinig kunstenaars van
naam met dit genre bezig. Naast de Haarlemse kunste-
naar Laurens van der Vinne (1658-1729), zijn het vooral
Valentijn Klotz (c. 1645-1721), en Joshua de Grave
Afb. 7. Jan van Call (1656-1703), Gezicht op Straalsund in
Zweden, pen en aquarel, diam. 230 mm.
(voor 1660-c. 1712) die topografische stadsgezichten
vervaardigden. De pentekeningen van De Grave en
Klotz, zoals de tentoongestelde in 1672 in Bergen op
Zoom door Klotz vervaardigde voorstelling, onderschei-
den zieh door de inkleuring met waterverf, waarmee de
kunstenaar vooral in de lichtval en de schaduwwerking
een schilderachtig effect weet te bereiken.
De topografische afbeeldingen van de Nijmeegse tekenaar
Jan van Call (16567-1705/06) nemen een bijzondere
plaats in. Zijn representatieve, zeer gedetailleerde in een
ietwat nai'eve stijl uitgevoerde tekeningen kunnen be-
schouwd worden als een soort imitatie schilderijen, te ver-
vaardigen voor een relatief bescheiden prijs. (afb. 7)
Rond de eeuwwisseling kunnen wij een hemieuwde
belangstelling voor het topografische stadsgezicht consta-
teren. De 18de-eeuwse topografische tekenaars legden
zieh toe op een op een zo nauwkeurig mogelijke weergave
van stad en land met behulp van een minitieuze pentech-
niek. Na voltooiing kon de tekening afhankelijk van haar
functie en de beurs van de opdrachtgever met penseel en
waterverf worden ingekleurd. Hoewel de meeste 18de-
eeuwse tekenaars lijken te streven naar een ‘kleurloze’
weergave van de werkelijkheid, waarbij noch alleen de
menselijke activiteit, noch alleen de architectuur wordt
benadrukt, is er toch altijd sprake van een interpretatie: de
stad en het land worden vrijwel zonder uitzondering
geidealiseerd. De kunstenaars die zieh in de 18de eeuw
met het topografische genre bezighielden waren talloos;
als meest bekenden kunnen genoemd worden Abraham
Rademaker (1675-1735), Comelis Pronk (1691-1759),
Hendrik Spilman (1721-1784), Jan de Beijer (1702-
1780), de Haagse kunstenaarsfamilie La Fargue en het
Utrechtse kunstenaarsgeslacht Van Liender en Isaac
Ouwater.
Tegen het einde van de 18de eeuw zien wij dat de
prozaische, bijna als ‘fotografisch’ te omschrijven topografische
tekening plaats maakt voor een minder nauwkeurige
en gedetailleerde, maar een eerder als schilderachtig
en meer stemmingsvol te omschrijven beeldcon-
ceptie. De stemming en de sfeer die door de lichtval en
schaduwwerking worden opgeroepen, bereikt de kunstenaar
door een steeds schilderachtiger gebruik van de
waterverf; niet langer werd de pentekening als een kleur-
plaat met penseel en waterverf nauwgezet ingevuld, maar
de voorstelling werd met vrij brede penseelstreken aange-
b ra ch t-in deze tijd ontstaat in de Europese kunst de
‘echte’ aquarel. De voorstellingen blijven echter wel topografisch
gemakkelijk determineerbaar.
Een eerste aanzet tot een meer schilderachtige, ‘poetische’
opvatting vindt men in het werk van Johannes Jelgerhuis
(1770-1836), waarvan de als zelfstandige tekening
uitgevoerde Sint Bavokerk en de Vleeshal te Haarlem een
goed voorbeeld is. De weergave van de lichtval en de
schaduwwerking op en om de Sint Bavokerk, die vanuit
een laag standpunt is gezien, waardöor zij een monu-
mentaliteit wint, en de sfeer die hierdoor wordt opgeroepen,
prevaleert boven een exacte detaillering van het
gebouw (afb. 8). Dezelfde kenmerken zijn ook te vinden in
het werk van laat-18de-eeuwse en vroeg-19de-eeuwse
kunstenaars als Gerrit Lamberts (1776-1850) en Jan
Hulswit (1766-1822).
Afb. 8. Johannes Jelgerhuis (1770-1836), De Sint Bavokerk en de
Vleeshal te Haarlem, zwart krijt en aquarel, 375 x 485 mm.
De weergave van de stemming die met een bepaald stadsgezicht
wordt opgeroepen zal steeds meer de voorstellingen
bepalen. Er is met andere woorden sprake van een
gevoelsmatige interpretatie van het stadsgezicht door de
kunstenaar. Deze wordt vaak nog versterkt doordat de
kunstenaar de voorstelling voorziet van een historisch
tafereel. Duidelijk wordt dit gei'llustreerd door de stadsgezichten
van Comelis Springer (1817-1891), Hendrik
Vettenwinkel (1809-1878) en Kaspar Karsen (1810-
1869), die op de tentoonstelling te zien zijn.
De weergave van licht en atmosfeer, ten koste van de
interesse voor de nauwkeurige weergave van het topografische
element, wordt in de laatste kwart van de 19de eeuw
steeds belangrijker. De invloed van het Franse impressio-
nisme is bij deze ontwikkeling van belang geweest. Ook
lijkt de menselijke figuur het beeid meer te gaan beheersen
doordat de beelduitsnijding van de voorstelling veelal
beperkt wordt tot wat vroeger niet meer dan een deel van
een evenwichtige compositie was, waardoor de mens
groter in het beeldvlak kan worden geplaatst. Hierbij
werden in de tekenkunst de bijzondere eigenschappen van
de aquarel steeds meer benut. Het straatgezicht van
Frederik Nachtweh (1857-1941), waarin het licht op een
nevelige regenachtige dag in de stad het thema van de
voorstelling genoemd mag worden, illustreert de pre-
occupatie van vele kunstenaars uit deze tijd zeer duidelijk
(afb. 1 vorig nummer Magazijn).
Bij de herleving van de belangstelling voor de etskunst in
het laatste kwart van de 19 de eeuw legden vele kunstenaars
zieh toe op het stads- en dorpsgezicht. Bij de keuze
van het onderwerp, de beelduitsnijding, de opbouw van de
compositie en de weergave van licht en schaduw is de
toenmalige kunstenaar sterk beinvloed door de fotografie,
zoals duidelijk blijkt uit het werk van Willem Witsen
(1860-1923) en Dirk Hartin (1884-1970). Bovendien
verschaffe de fotografie en de machinale fotografische
reproductie nu topografische voorstellingen met een exacte
gelijkenis aan het afgebeelde onderwerp, waardoor de
vraag naar topografische voortstellingen diepgaand beinvloed
werd; van het stadsgezicht in de grafiek verwachtte
men méér dan alleen een nauwkeurige weergave. Mede
door de verblüffende beheersing van het artistiek en
technisch vakmanschap, wisten kunstenaars als Witsen
en Harting, maar ook Comelis Brandenburg ( 1884-1954),
Rens Lensselink (1860-1946) en Joseph Teixeira de
Mattos (1892-1971), vrijwel altijd ‘boven het plaatje uit
te komen’.
Michiel Kersten
Voor deze körte inleiding over de geschiedenis van het stads- en
dorpsgezicht in de Ncdcriandsc kunst werd de hlema te noemen
litcratuur geraadpleegd:
Geraadpleegde literatuun
1. tentcat., Opkomst en bloei van het Noordnederlandse stadsgezicht
in de 17de eeuw, Amsterdams Historisch Museum/Art
Gallery of Ontario, Amsterdam/Toronto 1977.
2. tentxat., Nederlandse architectuur schilders 1600-1900, Centrasi
Museum, Utrecht 1953.
3. P.J. Klapwijk, “Naar ’t leven geteekent...”, in tent. caL Kasteien
in Brabant 'Van burchi tot landhuis’, Noordbrabants Museum,
’s-Hertogenbosch 1982.
4. Charles Dumas, Het verheeriijkt Den Haag, Achttiende-eeuwse
aquarellen en tekeningen door de familie L a Fargue en haar
tijdgenoten, Den Haag 1984.
Een thermometer van Hendrick Prins
In het jaar 1714 bevatte het augustus-nummer van de Acta
Eruditorum uit Leipzig bevatte een opvallend artikeltje.
Christian Freiherr von Wolff had het geschreven. Hij was
hoogleraar in de mathematica en physica te Halle. Het
stuk besloeg minder dan twee pagina’s maar er stond
opmerkelijk nieuws in.
Von Wolff was bij een zekere Fahrenheit op bezoek
geweest en hij had van hem twee thermometers gekregen.
Tot Von Wolffs stomme verbazing gaven deze thermometers
beide precies hetzelfde aan, wanneer de tempera-
tuur veranderde. Dit was buitengewoon! Een totaal nieuw
verschijnsel in die dagen! Wie was deze ‘zekere’ Fahrenheit?
En wat waren zijn betrekkingen met Hendrick Prins
uit Amsterdam, de maker van een thermometer, die deel
uitmaakt van de verzameling van het Fysisch Kabinet van
Teylers Museum?
Daniel Gabriel Fahrenheit werd in 1686 te Danzig
(Gdansk) in het koninkrijk Polen geboren. Zijn vader was
een succesvolle, rijke koopman van Duitse afkomst. De
jonge Fahrenheit groeide onbekommerd op, onderwijs