
Hoewel de oppositie tegen de evolutieleer geleidelijk
afnam bleef de kerkelijke weerstand groot. Heel duidelijk
is dit te zien aan de strijd tussen voor- en tegenstanders
in Nederland. Hun oorlog was principieel, gezamenlijke
discussieonderwerpen waren er niet. T.C. Winkler, die
niet alleen de Origin o f Species had vertaald, maar ook de
evolutieleer had toegelicht o.a. via een artikel in De Gids,
werd herhaaldelijk zowel van protestantse als katholieke
zijde aangevallen. Opmerkelijk genoeg stelde men het
zelfs voor, om de zaak te bagatelliseren, dat het hier ‘eene
Haarlemsche theorie’ betrof. Wei iets om trots op te zijn,
maar te veel eer. Nog in onze dagen zijn tegenstanders van
een evolutieleer vaak ongemeen fel. Wat dat betreft heeft
Darwin meer teweeggebracht dan Copernicus en Galilei.
Abraham Kuyper verwoordde de ideeen van velen toen hij
bij de overdracht van het Rectoraat van de Vrije
Universiteit op 20 oktober 1899 zei: ‘De nawerking van
de aloude Christelijke denkmacht ging in de intelligentie
onzer eeuw spoorslags achteruit, en het is met name de
hypnose van het Evolutie-dogma, die hieraan schuld
heeft.’ Was het echt zo erg? Bij zulke woorden vraag je je
af wat ze aan het eind van deze eeuw gaan zeggen.
A. Wiechmann
Literatuur
Darwin, C., Narrative o f the Surveying Voyages o f HM S
'Adventure’ and ’Beagle’, Vol. Ill, London, 1839. (Eerste twee
delen door Robert FitzRoy.)
Darwin, C., Het ontstaan der soorten van dieren en planten door
middel van de natuurkeus o f het bewaard blijven van bevoorregte
rassen in de strijd des levens, vertalingvan T.C. Winkler, Haarlem,
1860.
Darwin C., De afstamming van den mensch en de seksueele
teeltkens, vertaling van H. Hartogh Heys van Zouteveen, 2 delen,
Delft, 1871-72
Darwin, C., Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den
mensch en de dieren', vertalingvan H. Hartogh Heys van Zouteveen,
’s Gravenhage, 1873
Hegeman, J.G., Darwin en onze voorouders. Nederlandse readies
op de evolutieleer van 1860-1875. Een terreinverkenning, in
Natuurwetenschappen van Renaissance tot Darwin (H.A.M.
Snelders en K. van Berkel editors), Den Haag, 1981.
Kuyper, A , Evolutie, Amsterdam en Pretoria, 1899.
Moorehead, A., Darwin en de Beagle, Amsterdam, 1970.
Stads- en dorpsgezichten in de
Nederlandse kunst
Tekeningen en grafiek uit eigen bezit
De Teyler Agenda voor het jaar 1986, een uitgave van de
Stichting Vrienden van Teylers Museum, heeft als thema
stads- en dorpsgezichten. Naar aanleiding hiervan is een
keuze van de in de Agenda gereproduceerde tekeningen en
grafiek van 19 november 1985 tot en met 2 februari 1986
in het museum te zien.
‘Wanneer men de gemiddelde hedendaagse Nederlander
van enige ontwikkeling en historische belangstelling zou
willen beproeven op zijn kennis van onze beschaving in
de 17de eeuw’, schrijft de historicus J. Huizinga, ‘dan
kon wel eens blijken, dat zijn voorraad van positieve
voorstellingen daaromtrent voor een overmatig deel
bestond uit indrukken van de schilderkunst.’ Onze
voorstelling van het leven in de Gouden Eeuw is
inderdaad grotendeels gebaseerd op de onvoorstelbaar
rijke erfenis beeldmateriaal van deze tijd. Deze nalaten-
schap bestaat voor een belangrijk deel uit voorstellingen
van stads- en dorpsgezichten, die klaarblijkelijk een zeer
geliefd onderwerp waren in de kunst van deze tijd. Toch
was het stadsgezicht in vergelijking tot vele andere
schilderkunstige genres in betrekkelijk körte tijd tot bloei
gekomen. Vöör 1600 werden er zelfs geen stads- of
dorpsgezichten vervaardigd als onderwerp van een zelf-
standige compositie. Hier zijn toen alleen stadsgezichten
gemaakt als bijwerk in portretten, of als achtergrond op
afbeeldingen van bijbelse verhalen en actuele gebeurte-
nissen. Wel werden er op panelen geschilderde uiterst
gedetailleerde afbeeldingen van gebouwen vervaardigd.
Dergelijke voorstellingen werden vaak verloot bij een
geldinzameling ten behoeve van de bouw van het
afgebeelde gebouw.
Rond 1600 kan men in Holland een vrij plotselinge
toename constateren van de belangstelling voor de eigen
omgeving. Deze ontwikkeling had zieh in de Zuidelijke
Nederlanden al 50 jaar eerder ingezet en in Duitsland
zelfs nog vroeger. Deze belangstelling voor topografisch
materiaal in de tweede helft van de 16de eeuw blijkt uit de
vele, vaak copieus geillustreerde stads- en landsbeschrij-
vingen die in deze tijd versehenen. Het meest bekende
stedenboek uit deze tijd is ongetwijfeld Civitates Orbis
Terrarum (7 dl., 1572-1612) van Georg Braun met
natuurgetrouwe nauwkeurig uitgevoerde illustraties als
plattegronden, stadsprofielen en de weergave van steden
in vogelvluchtperspectief van de Mechelse graveur Frans
Hogenberg (voor 1540- na 1590). Enkele decennia later
verscheen de tweede druk van Ludovico Guicciardini’s
Descrittione di tutti i Paesi Bassi, dat verlucht was met
afbeeldingen van Noordnederlandse steden.
De belangstelling voor de eigen omgeving en de natuurgetrouwe
weergave van stad en land heeft er toe bijge-
dragen dat de 16de-eeuwse manieristisch gecompo-
neerde landschappen, waarin het heroische aspect van de
natuur werd benadrukt, plaats zouden maken voor
afbeeldingen die meer gebaseerd waren op de waameming
van de kunstenaar zelf. In de Vlaamse landschappen van
Pieter Bruegel (15257-1569) en de kunstenaars uit zijn
omgeving zien wij deze ontwikkeling voor het eerst.
Zuidnederlandse kunstenaars als Hans Bol (1543-1693),
Jacob Savery (omstreeks 1570-1602/03) en David
Vinckboons (1576-1629), die na de val van Antwerpen in
1585 naar de noordelijke Nederlanden emigreerden,
hebben dan ook bijgedragen tot het ontstaan van een eigen
Noordnederlandse produktie van topografische afbeeldingen.
Deze ontwikkeling werd bovendien gestimuleerd
door de cartografie, waarin de Nederlanders al vroeg een
buitengewone vakbekwaamheid lieten zien. In tegen-
stelling tot de tegenwoordige kaarten werd de indeling en
de bebouwing veelal drie-dimensionaal weergegeven.
Bovendien werden vaak in de marge van de plattegrond
afbeeldingen opgenomen van de belangrijke gebouwen
van het in kaart gebrachte gebied.
Het is vooral de tekenaar, graveur en uitgever Claes
Jansz. Visscher die, geinspireerd door de Vlaamse immi-
granten, een belangrijke rol heeft gespeeld bij het ontstaan
van de topografische traditie en de aanvaarding van het
stads- en dorpsgezicht als onderwerp van een zelfstandige
compositie.
Aib. 4. Comelis Claesz. van Wieringen (?) (1580-1633), De
Overtoomseweg bij Amsterdam, pen en aquarel, 272 x 525 mm.
Karakteristiek voor de wijze waarop het stadsgezicht in de
vroege 17de eeuw werd opgevat is de tentoongestelde aan
de in Haarlem werkzame etser, Schilder en tekenaar
Comelis Claesz. van Wieringen (c. 1580-1633) toege-
schreven tekening (afb. 4) met een voorstelling van de
Overtoomseweg bij Amsterdam. Niet de natuurgetrouwe
weergave van de topografie van een specifieke plaats lijkt
de kunstenaar in de eerste plaats te interesseren, maar de
menselijke activiteit op een overtuigende wijze geinte-
greerd met de stedelijke omgeving. De kunstenaar heeft
voor de voorstelling een locatie buiten de stadswallen
gekozen. De voorkeur voor het gebied in de buurt van de
stadswallen en -poorten is kenmerkend voor de meeste in
deze tijd gemaakte stadsgezichten. Daamaast tekenden
kunstenaars als Jan van Goyen, (1596-1656), Pieter
Molijn (1595-1661) en Gerard ter Borch (1617-1681)
vele markt- en kermisscenes. De topografie speelt in deze
voorstellingen steeds een ondergeschikte rol en dient
slechts ter indicatie van de situering van het gebeuren.
Toch werden er in de eerste helft van de 17de eeuw wel
voorstellingen gemaakt waarin de topografisch nauw-
keurige weergave van een gebouw het hoofdonderwerp is.
Dergelijke tekeningen zijn eigenlijk ‘portretten’ van
afzonderlijke gebouwen, waarbij het stedelijke verband
wel wordt aangeduid, maar voor de compositie niet van
erg groot belang is. Zo trok het in 1652 afgebrande
stadhuis van Amsterdam de belangstelling van kunstenaars
als Abraham Fumerius (c. 1628-1668) en Jan
Abrahamsz. Beerstraaten (1622-1666). De meest bekende
kunstenaar die zieh heeft toegelegd op het ‘portret-
teren’ van gebouwen was Pieter Jansz. Saenredam (1597-
1665). In zijn tekeningen, zoals de voorstelling van het
Huis van de Winterkoning, krijgt het Stedelijk verband
tussen het gebouw en zijn omgeving alle aandacht. De
mens speelt in deze voorstelling een volledig ondergeschikte
rol en dient uitsluitend ter bepaling van de grootte
van de gebouwen.
Ook de beroemdste kunstenaar van zijn tijd Rembrandt
Harmensz. van Rijn (1609-1669) tekende weinig topografisch
nauwkeurige stads- en dorpsgezichten. In deze
tekeningen die voor het merendeel zijn vervaardigd tijdens
wandelingen längs de Amstel en door het poldergebied
rond Amsterdam, zoals in de schitterende tekening uit
Teylers Museum met een gezicht op de Diemen, is de
nauwkeurige weergave van de topografie van minder
belang dan de weergave van de atmosfeer en het organisch
verband tussen stad en land. (afb. 5). Velen van Rembrandts
leerlingen en aan aantal kunstenaars uit zijn
omgeving waren daarentegen wel meer geinteresseerd in
een topografisch nauwkeurige voorstelling, hoewel ook zij
Afb. 5. Rembrandt van Rijn (1606-1669), Gezicht op Diemen, pen
en penseel in bruin, 93 x 175 mm.
Afb. 6. Gerbrand van den Eeckhout(1621-1674), De Haarlemmer-
poort te Amsterdam, pen en aquarel, 190 x 285 mm.