
kunsttentoonstelling te zien en verwachtten ook zieh op een passende manier te moeten
gedragen. Al vanaf de eerste helft van de negentiende eeuw vormden zieh bepaalde gewenste
gedragspatronen bij het bezoek aan kunsttentoonstellingen. Door deze te volgen, kon men
blijk geven van smaak en eruditie en laten zien dat men deel uitmaakte van de bourgeoisie.
Wetenschappelijke collecties, aan de andere kant, werden niet zo vaak bezocht en de
gedragscodes voor een bezoek aan dergelijke collecties waren nog onduidelijk. De oplossing
bij Teylers voor dit dilemma was dat de conservatoren korte gidsen voor het algemene
publiek schreven.
De gids voor de instrumentencollectie kwam in 1898 uit. Het is veelzeggend dat de auteur -
Van der Willigens opvolger, Elisa van der Ven - de geschiedenis van de instrumenten als
beginsel voor zijn uitleg van individuele instrumenten gebruikte. Hij zelf schreef dat hij
hiervoor had gekozen omdat de bijbehorende natuurkundige principes veel te ingewikkeld
waren om kort aan de bezoekers uit te leggen.
Vanaf dit moment kan men zeggen dat Teylers Museum definitief een wetenschapshistorisch
muséum was geworden - in ieder geval met betrekking tot de instrumentencollectie. Ook deze
ontwikkeling werd buiten Haarlem opgemerkt, zoals blijkt uit een in vergetelheid geraakte
lezing uit 1905 van de Nobelprijs winnaar Jacobus van ’t Hoff op de tweede jaarvergadering
van het bestuur van het toen net gestichte — maar nog lang niet voltooideB Deutsche Museum
in München. In deze lezing gebruikte Van ’t Hoff Teylers Museum als voorbeeld hoe men
met historische instrumentencollecties kon omgaan. Dit feit is ook daarom noemenswaardig
omdat het Deutsche Museum zelf een van de eerste — misschien zelfs het allereerste —
moderne wetenschaps- en techniekmusea was. Zijn oprichting werkte als een soort katalysator
in andere steden, zoals bijvoorbeeld in Londen, waar het al in 1876 voorgestelde
wetenschapsmuseum enkele jaren na de stichting van het Deutsche Museum daadwerkelijk
werd opgericht. Tegelijkertijd ontstonden in de loop van de volgende decennia, tot in de jaren
1930, meerdere musea die specifiek op de wetenschapsgeschiedenis waren gericht - zoals
bijvoorbeeld het Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Museum in Leiden.
Deze période in de geschiedenis komt overeen met Hendrik Antoon Lorentz’ aanstelling als
beheerder of curator van de instrumentencollectie bij Teylers Museum. In hoofdstuk V wordt
deze tot nu toe weinig bestudeerde laatste fase uit het leven van Lorentz onder de loep
genomen. Onder andere wordt op de vraag ingegaan waarom Lorentz ervoor koos naar
Haarlem te gaan in plaats van zijn positie als gewone hoogleraar in Leiden te behouden.
Beargumenteerd wordt dat drie factoren hierbij van belang waren: ten eerste waren
Directeuren van Teylers Stichting erop gesteld hun reputatie als belangrijke steun voor
natuurkundig onderzoek in Nederland in stand te houden; ten tweede speelde de bemiddeling
van Johannes Bosscha, de voorzitter van de Hollandsche Maatschappij, tussen Lorentz en
Directeuren een belangrijke rol; ten derde was er Lorentz’ ffustratie dat hij in Leiden geen
tijd en geen faciliteiten kreeg om eigen experimenteel onderzoek te kunnen doorvoeren,
ondanks herhaaaldelijke verzoeken van zijn kant - het aanbod van Teylers Stichting het
laboratorium naast het muséum compleet nieuw in te richten moet des te verleidelijker zijn
geweest.
Lorentz belangstelling gold in de körnende jaren ook duidelijk het laboratorium, niet het
Museum. Tekenend is in dit opzicht een brielje uit 1911 waarin hij de conservator van de
kunstverzamelingen vraagt om een rondleiding door het museum te verzorgen voor hem en de
heer en mevrouw Albert Einstein.
Maar ook al legde Lorentz de focus op het laboratorium, zijn aanstelling leidde niet tot de
verwachte bloei van Teylers Stichting en Museum. Hier zijn vooral drie redenen voor: ten
eerste ging het na de eerste wereldoorlog financieel slechter met de Stichting. Ten tweede
verloor Haarlem langzaam zin status als een van de centra van het intellectuele leven van
Nederland, simpelweg al omdat het geen universiteitsstad was. Uit tot nu toe onbekende
brieven van Lorentz’ assistenten in het laboratorium in Haarlem Sde meesten hoorden tot de
elite van de Nederlandse natuurkundigen - blijkt dat zij zieh in Haarlem gei'soleerd voelden
en het contact met Studenten en andere academici misten. Verder konden universiteiten veel
grotere laboratoria financieren dan Teylers Stichting. Er kwam nog bij dat Lorentz ondanks
zijn enorme internationale reputatie niet het type wetenschapper was die een schare
volgelingen aan zieh bond, die hem eventueel naar Haarlem hadden kunnen volgen. Hij was
geen charismatische leider, maar een uitstekend natuurkundige die zijn onderzoek bij
voorkeur alleen uitvoerde. Ten derde kostten zijn inspanningen voor de berekeningen rond de
Afsluitdijk veel tijd die hij niet aan Teylers Museum kon wijden.
Samenvattend kan men dus zeggen dat zieh aan de hand van de collectie wetenschappelijke
instrumenten van Teylers Museum goed laat tonen hoe de “organisatorische eenheid” die
Teylers Museum wordt genoemd in de loop van de (lange) negentiende eeuw veranderde van
een in het begin zelfs neo-humanistisch geconcipeerd experimenteel onderzoekscentrum in
een openbaar kunstmuseum met een daaraan verbonden laboratorium. Bijzonder interessant is
daarbij dat de gedragscodes die in de kunstwereld waren ontstaan en die bepaalden hoe men
zieh op een tentoonstelling moest gedragen, de musealisiering van de wetenschappelijke
collecties bij Teylers Museum - met name van de instrumentencollectie — sterk bevorderden.