
verzamelingen van de in Haarlem gevestigde Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen
en daamaast ook tot stadslector benoemd.
Enkele jaren nadat van Marum zieh in Haarlem had gevestigd, in 1778, overleed Pieter Teyler
van der Hulst. Deze succesvole Mennonitische textielfabrikant en bankier had al in 1756, na
de vroege dood van zijn echtgenote, een testament laten maken. Daarin stipuleerde hij dat met
zijn aanzienlijk vermögen een stichting moest worden opgericht, wiens doel “de
bevorderingen van Godsdienst, aanmoedigingen van kunsten en weetenschappen en het nut
van ’t algemeen” zou zijn. Deze stichting - Teylers Stichting - werd bestuurd door vijf, in
eerste instantie nog door Teyler zelf benoemde, Directeuren. Zij kregen van Teyler de
opdracht om twee geleerde genootschappen op te richten, één voor théologie en één voor
kunsten en wetenschappen, ieder met zes leden. Daamaast werd de Stichting geacht een Hoije
te onderhouden. Verder stipuleerde Teyler dat zijn persoonlijke (maar niet al te veel
voorstellende) verzamelingen voor de leden van de genootschappen ter beschikking moesten
staan en dat de verzamelingen uitgebreid mochten worden. Hij voegde er aan toe dat een
zogenaamde kastelein - “bij voorkeur een konstschilder of ander liefhebber van kunsten en
weetenschappen” - in zijn voormalig woonhuis mocht wonen en voor de verzamelingen zorg
moest dragen.
Samen met één van Directeuren, Jacobus Bamaart, wist Van Marum de overige Directeuren
ervan te overtuigen de verzamelingen niet alleen substantieel uit te breiden - in eerste
instantie voomamelijk met geologische voorwerpen en wetenschappelijke instrumenten -
maar ook een rijk versierde “Konstzaael” te laten bouwen, achter het voormalige woonhuis
van Pieter Teyler. Vanwege de vorm van zijn intérieur kreeg dit gebouw de bijnaam “Ovale
Zaal”. Hier werden ook de prenten en tekeningen die de kastelein in opdracht van de Stichting
aankocht bewaard. De toegang tot de collecties in de Ovale Zaal - het geheel werd “Teylers
Museum” genoemd - was via Teylers voormalig woonhuis.
In het eerste hoofdstuk van dit boek wordt de ontstaansgeschiedenis van Teylers Museum in
detail besproken. Met behulp van tot nu toe onontgonnen bronmateriaal kan duidelijk worden
gemaakt dat het muséum in het begin eigenlijk een hybride instelling was, waarvan doel en
fimetie pas langzamerhand werden gedefinieerd. Bijvoorbeeld wordt duidelijk dat Directeuren
zichzelf in een traditie van het “Menonnitische Regentendom” in Haarlem plaatsten en neohumanistische
idealen koesterden. Het is dan ook weinig verrassend dat de hele architectuur
van de Ovale Zaal erop duidt dat het gebouw oorspronkelijk als bibliotheek was
geconcipieerd. Tergelijkertijd was Van Marum vooral geïnteresseerd in empirisch onderzoek
en het verspreiden van kennis over de natuur. Het is waarschijnlijk dat hem zelf een carrière
als openbaar docent in de traditie van ’s Gravesande of Fahrenheit voor ogen stond, en hij
Teylers Museum als een soort thuisbasis voor zijn lezingen wilde gebruiken. In dit hoofdstuk
wordt getoond welke strategieën hij gebruikte om zijn eigen belangen te bevorderen, vooral in
het jaar 1782, toen de Ovale Zaal klaar maar nog niet ingericht was, en Bamaart onverwacht
was overleden. Zo benadmkte Van Marum de fysico-theologische waarde van de geologische
verzameling, terwijl zijn eigen interesse vooral uitging naar elektrische proeven.
Directeuren gingen ermee akkoord de grootste elektriseermachine ter wereld voor het
Museum te laten vervaardigen. Deze kon al in 1784 in gebmik worden genomen. Dit
instrument is niet alleen een symbool van Van Mamms wetenschappelijke interesses, maar
ook van zijn ambitie: alleen het beste was goed genoeg. Tegelijkertijd was de
elektriseermachine voor de nieuw opgerichte Stichting en het Museum identiteitsvormend:
vooral de Ovale Zaal en de electriseermachine bepaalden hoe het Museum werd
waargenomen. Ook omdat Van Mamm er meteen over publiceerde, kwamen veel bezoekers
uit het buitenland om de machine zelf te zien. Interessant is dat in principe iedereen toegang
tot het Museum werd verleend. Wel laten enige archiefvondsten zien dat Van Mamm - bij
wie toegangsbiljetten aangevraagd moesten wordenHpotentiele bezoekers kritisch bejegende.
De bezoekersboeken duiden aan dat in de eerste decennia enkele honderd bezoekers per jaar
naar het Museum kwamen.
Het is dus duidelijk dat Teylers Museum in eerste instantie bedoeld was om empirisch
onderzoek te faciliteren — wel was deze onderzoeksplek voor het publiek toegankelijk.
De publieke rol van Teylers Museum werd in de loop van de eerste decennia van de
negentiende eeuw steeds belangrijker. Het was tegelijkertijd ook nog steeds een belangrijk
onderzoekscentrum, maar er werd steeds meer op het publiek gelet. De volgende drie factoren
speelden in deze ontwikkelingen vooral een belangrijke rol.
Ten eerste trok Van Mamm zieh aan het begin van de eeuw grotendeels temg uit het Museum,
ook al bleef hij tot aan zijn dood in 1837 verantwoordelijk voor de wetenschappelijke
collecties. Al vanaf 1790 voerde hij zijn experimenteel onderzoek uit in een nieuw gebouwd
laboratorium in een ander gebouw van de Stichting - dus niet meer in het Museum; verder
kreeg hij in 1802 mzie met Directeuren. Als gevolg verkeerden de wetenschappelijke
collecties van het museum enkele decennia in een soort doomroosje-slaap.
Ten tweede vonden er grote veranderingen plaats op cultúrele en politieke vlak, waarbij de
Franse Revolutie en Napoleons bezetting van grote delen van Europa een emeiale factor
waren. In algemene termen won het concept van de verlichte burger of “citoyen” aan invloed,
waardoor ook de defmitie van “het openbaar” en de ideeén veranderden over de vraag hoe elk
individu zieh ten opzichte van “het openbare belang” moest gedragen. Met betrekking tot de
cultuurpolitiek zijn vooral twee ontwikkelingen van belang. Eén: het Franse leger nam veel
objecten van cultúrele waarde mee naar Frankrijk. Deze objecten werden daarbij niet alleen
uit hun originele context verwijderd, maar vervolgens vaak in Parijs in een museum (zoals het
Louvre) openbaar tentoongesteld, om aldus bestudeerd te kunnen worden. Als gevolg werden
“musea” steeds meer met openbaar getoonde verzamelingen van cultureel erfgoed
geassocieerd. Twee: Deze “musea” werden steeds meer als culturbepalend middel ontdekt.
Een tentoonstelling kon ertoe bijdragen een collectief bewustzijn en geheugen te vormen. Als
gevolg daarvan veränderen ook de verwachtingen die bezoekers van een “museum” hadden.
Zij begonnen tentoonstellingen van bijeengebracht cultureel erfgoed of “kunst” te verwachten.
Het Franse beleid had ook in Nederland gevolgen, met name tijdens het körte bewind van
Lodewijk Napoleon, de broer van de Franse keizer, die aan het begin van de negentiende
eeuw tot koning van Holland werd uitgeroepen. Lodewijk initieerde bijvoorbeeld