
Anoniem. Staande hond.
eind Hde eeuw. tokening
op perkament
CoUedie Teylers Museum
ßaston de Foix
‘Livre de la Chasse'
(1387). Jachttafereel
in zijn boek over honden Cynegeticus zes hondenrassen.
Hij kan beschouwd worden als de stamvader van de kyno-
logie,- zo adviseerde hij de bloedlijnen zuiver te houden en
gaf hij gedragsregels ten aanzien van de africhting van honden
waarbij het consequent belonen van gehoorzaamheid
en het straffen van ongewenst gedrag de belangrijkste principes
waren.6 In de Romeinse tijd werden deze regels ui-
terst serieus genomen. Hondenrassen werden nu bewust
voor specifieke functies gefokt; jachthonden, waakhonden,
herdershonden maar ook gezelschapshondjes. Tientallen
rassen zijn bekend, waarvan Ovidius (43 v .C..-18 n. C.) de
meeste heeft beschreven. De Romeinen brachten in de l ste
eeuw na Christus een grote hondenvariatie in ons land. Het
vroegst bekende hondje dat in Nederland als gezelschaps-
dier werd gehouden is een schoothondje dat vermoedelijk
nog het meest lijkt op wat wij tegenwoordig als malthezer
aanduiden. In de volksmond werden deze kleine hondjes
dameshondjes genoemd. Yolgens de Romeinse schrijver
Plinius (ca. 62-ca. 112 n. C.) werden dergelijke hondjes mee
naar bed genomen omdat ze goed tegen kramp in de buik
hielpen.
De oude Romeinse honden kunnen echter niet als sjablo-
nen gebruikt worden voor de huidige rassen. Rassen ontstaan,
verdwijnen, en komen in een gewijzigde vorm soms
elders weer op. Frappant is dat parallelontwikkelingen in
verschillende culturen, over de hele wereld plaats hebben
gevonden. Naakthonden zijn onafhankelijk van elkaar in
Mexico, Afrika, Zuidoost-Azië en in Europa ontstaan.
Dieren met een extreem verkorte snuit en een gepronon-
ceerde onderkaak kennen we uit China, Peru en Europa.
Ook dwergvormen komen overal voor. Een bijzonder hon-
denras, dat al ruim tweeduizend jaar bestaat, is de peki-
nees. Volgens overlevering was het diertje voorbehouden
aan de keizer van China en mocht het alleen in tempel of
paleis vertoeven. Door de vele handelsreizigers en diploma-
ten uit het westen werd het dier bewonderd, en menigeen
vroeg een hondje ten afscheid. De hoffelijkheid gebood de
keizer een hondje mee te geven. Maar geen van de kleintjes
overleefde de lange reis; hun laatste maaltijd in Peking bestand
uit voedsel vermalen met bamboesplinters, dat tot
inwendige bloedingen leidde... Pas in 1860, na de inname
van de Verboden Stad door de Britten, werden de hondjes
succesvol in Europa ingevoerd. Koningin Victoria kreeg
zo'n hondje cadeau, dat zij 'Looty' noemde, en dat tegenwoordig
in opgezette Staat in het Natural History Museum
te Londen een stille getuige is van de koloniale expansie-
drift.7
DE JACHT
In de Middeleeuwen is de rassenontwikkeling sterk met de
jacht verbonden. In het prächtig met miniaturen versierde
Livre de la Chasse (1387) van de Franse edelman Gaston de
Foix (Phoebus) worden verschillende soorten jachthonden
uitvoerig beschreven, onderverdeeld naar hun functionele
specialisme. Gaston beschrijft hoe hij met zijn vrouw
Agnes en hun gevolg van een meute van zestienhonderd (!)
honden op jacht ging. Speurders, drijvers, renners en vech-
ters; voor elk type jacht en voor elke fase van de jacht verschillende
honden. Sommigen die in groepen werken, anderen
juist alleen. Sommige honden speciaal voor het van-
gen van groot wild, andere juist voor de jacht op klein wild
of voor de valkerij. Het boek behandelt verder uitgebreid de
verzorging van de honden, een m ust voor de rijke adel die
zieh het boek kon veroorloven. De jacht was dan ook een
adellijke aangelegenheid, het privilege van een vorst en
zijn hofkring en juridisch alleen aan de adel toegestaan, die
hiermee hun sociale superioriteit kon uitdragen. Vooral de
parforcejacht met een meute honden was geliefd.8
Onder luid geroep, geblaf en hoorngeschal werd een vos,
een wild zwijn of een hert urenlang achtervolgd en afge-
mat. Vervolgens schermde de 'beschutter', de sterkste en
meest dominante hond van de troep, het wild van de andere
honden af, zodat de jagers de prooi nog levend aantrof-
fen. De aanzienlijkste edelman mocht het karwei afmaken,.
het doden van de proöi. De honden kregen als beloning bij
terugkeer van de jacht het hart en de ingewanden.
In de vele 16de - en 17de-eeuwse wetten aangaande de jacht
worden telkens drie groepeñ honden onderscheiden: 'winden',
'spillioenen' en 'brakken', die elk hun specifieke taak
binnen een meute hadden. De winden, hazewindhondty-
pen, werden gebruikt voor de lange jacht omdat ze door
hun goede gezichtsvermogen en snelheid het wild konden
achtervolgen en inhalen. De brakken werden als drijfhon-
den voor de jacht op bijvoorbeeld reeén, hazen, vossen of
zwijnen ingezet. Ze hebben hangende oren en zoeken met
de neus aan de grond het spoor van het wild dat ze blaffend
volgen. Met spillioenen worden 'staande honden' bedoeld,
waartoe onder andere de Drentse patrijshond, de pointer,
de setter, de spaniel, de poedel en de retriever worden gere-
kend. In tegenstelling tot lopende honden werken staande
honden in nauw contact met de jager, vaak alleen of in
kleine groepjes. Zij wijzen het wild aan door er zo roerloos
mogelijk voor te blijven staan. D e prooi kan dan worden
geschoten of gevangen met een net. Staande honden zijn,
doordat ze zo Stil zijn, bijzonder geschikt voor de jacht op
gevogelte. Door het toenemende gebruik van vuurwapens
aan het einde van de 17de eeuw werden ze zeer gewild.9
Het werd nu belangrijker dan ooit om de dieren goed af te
richten. Vooral het wachten, voordat de hond het geschoten
dier mocht halen, druist tegen zijn natuur in en vereist
veel training.
Rienk Jelgerhuis. uithangbord met grote bruine hond voor zijn hok. oüeverf op paneel 1759
Collectie Fries Museum. Leeuwarden