
Bosch, de uitgever van de huwelijksbundel van Barnaart en
Kops.18 De Kopsen en de Barnaarten, de twee rijkste
doopsgezinde families van Haarlem, waren nauw met el-
kaar verbonden.19 Niet alleen waren Jacobus' zus Hester
Barnaart en Philip Kops met elkaar getrouwd, een zus van
Philip, Catharina Kops (1726-1792), was weer getrouwd
met Willem Barnaart (1726-1779), een achterneef van
Jacobus. Deze ontving de Vaderlandsche Letteroefeningen
weer van Kops. De laatste in de rij was Pieter Sannié ( 1705-
1769). Met hem raken we uit de sfeer van de doopsgezinde
handelselite, en komen we in zekere zin weer terug in de
sfeer van burgemeester Kuits. Sannié was 'chrirurgijn,
stadsvroedmeester en lector in de vroedkunde te Haarlem'.
Blijkens een veelheid aan overgebleven verzoeken en con-
tracten was hij in die hoedanigheid bepaald gedreven. Hij
behoorde bovendien tot de vier eerste leden - waarschijn-
lijk zelfs tot de oprichters - van de Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen. Hij deed veel voor de na-
tuurhistorische verzameling van dat genootschap. Sannié
werd begraven op het Gereformeerde kerkhof.20
Drie namen worden vanaf aprii 1762 toegevoegd (afb. 3-5).
De eerste nieuwkomer, die zijn Letteroefeningen van
Willem Barnaart uit handen nam, was Jan Engelman (1709-
1782). Hij was arts en ook weer een vroeg kernlid van de
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Als liefheb-
ber publiceerde hij in de Verhandelingen van de
Hollandsche Maatschappy onder meer over elektriciteit,
rundveesterfte en het kompas. Engelman is echter vooral
bekend geworden vanwege de zogenaamde 'sneeuwtheolo-
gie' die hij uit de doeken deed in zijn Het Regt Gebruik der
Natuurbeschouwingen uit 1747. In dat boek wordt een in-
ventariserende beschrijving van ijskristallen gecombineerd
met een typisch midden achttiende-eeuwse fysico-theolo-
gische lofzang. De vormenpracht van het kristal verried
volgens Engelman de hand van God. Het herkennen van
God zag Engelman nadrukkelijk als de enige mogelijke
taak en rechtvaardiging van natuurvorsers.21
De tweede nieuwe lezer, Pieter van Schuylenburch (1714-
1764), heer van Moermont was, in termen van geld en
macht, waarschijnlijk de dikste vis. Hij was op dat moment
burgemeester van Haarlem, na een bewogen carrière in de
plaatselijke en landspolitiek. In 1743 was hij getrouwd met
de burgemeestersdochter Maria Machteid van Sypesteyn
en vrijwel onmiddellijk toegetreden tot de vroedschap. In
de daaropvolgende jaren van oproer in Haarlem had hij een
bemiddelende rol op zieh genomen tussen een oudere gar-
de van gezagsdragers en de rebellerende burgerwachten,
wier vertrouwen hij mede had kunnen winnen doordat hij
enige invloed had op Willem IV. De oranjegezindheid van
de lagere burgerij en de nauwe contacten die zijn familie
onderhield met de erfstadhouder versterkten tesamen Van
Schuylenburchs machtspositie in de plaatselijke politiek.
Nadat in 1751 de rustleek weergekeerd had hij kennelijk
tijd voor intellectuele liefhebberijen: samen met zijn zwa-
gers Arent de Raet en Cornelius Ascanius van Sypesteyn
en nog enige andere bestuurders van een nieuwe lichting
vormde Van Schuylenburch het eerste college van direc-
teuren van de Hollandsche maatschappij der Wetenschappen;
voordat een officieel onderkomen werd gevon-
den vergaderden de direct euren in zijn huis. Hij heeft er
toe bijgedragen dat in 1754 de jonge prins Willem Vals
'Protector dezer MaatsChappije' mocht worden ingeschre-
ven.22
Van Schuylenburch heeft schijnbaar niet altijd haast gehad
met het doorzenden van de afleveringen van de
Vaderlandsche Letteroefeningen, die via Jan Engelman bij
hem terecht waren gekomen: deeltjes die van aprii tot en
met juli 1762 waren versehenen en door Engelman nog één
voor één waren gesigneerd, werden in een enkele partij, op
9 augustus, getekend als zijnde "gelese door P. Van
Schuylenburch van Moermont". Daarna gingen ze naar de
laatste die zijn Letteroefeningen voor Sannié onder ogen
kreeg, "Van Arum". Die lijkt een buitenbeentje te zijn ge-
weest. Christoffel Arnoldus van Arum, geboren te
Leeuwarden, naar Haarlem gekomen in 1743, en daar in
1768 begraven voor de gereformeerde kerk, zat in geldza-
ken en verhandelde huizen. Hij woonde met zijn tweede
vrouw op de Botermarkt. In 1751 werd hij bovendien
schout in Bloemendaal, een functie die hem alleen binnen
de nieuwe machtsverhoudingen, geassocieerd met Van
Schuylenburch, had kunnen toekomen.23
Een paar conclusies. Er bestaat al lang een nog niet geheel
omlijnd, maar toch moeilijk te missen beeid van de rol die
de doopsgezinden, in het bijzonder die van de zeer welge-
stelde gemeenschap in Haarlem, hebben gespeeld bij de
verbreiding van wat wel de gematigde of Christelijke
Verlichting in Nederland wordt genoemd. Het gematigd-
verlichte periodiek bij uitstek, de Vaderlandsche
Letteroefeningen, werd zoals gezegd in aanvang bestierd
door de doopsgezinde gebroeders Loosjes uit Haarlem. De
zoon van Petrus Loosjes, de romanschrijver Adriaan
Loosjes, zou in 1788 samen met de gewezen doopsgezinde
predikant Cornelis de Vries de toegankelijke pendant van
de Letteroefeningen oprichten: de Algemeene Konst- en
Letterbode, weekblad voor min en meer geoefenden.
Adriaan Loosjes was ook de man achter de Haarlemse afde-
ling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.24 De
meest beroemde Haarlemmer bij wie de schijnbaar typisch
doopsgezinde combinatie van wetenschappelijke belang-
stelling, vroomheid en opvoedingszin kan worden aange-
troffen is Pieter Teyler van der Hulst. Zijn inslag was wel
een iets andere dan die van bijvoorbeeld de Loosjes, in die
zin dat hij om onduidelijke redenen zijn initiatieven tot be-
vordering van kunst en wetenschap pas na zijn dood verwe-
zenlijkt wilde zien.
Een meer politiek-utilitaire lijn in de Nederlandse
Verlichting is vormgegeven door veelal aristocratische
bestuurders, in samenwerking met beroepsmatig weten-
schappelijk geinteresseerden als bijvoorbeeld chirurgijns en
watermanagers, en geleerden aan de universiteiten. De zin
om de wetenschapsbeoefening in Nederland op internationaal
niveau te brengen werd praktisch vormgegeven met de
oprichting van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.
Het mag enigszins bevreemden dat dit serieuze
genootschap van - op den duur - internationale alure juist
in Haarlem, een stad zonder universiteit, is opgericht, maar
een verklaring is wel denkbaar. Mogelijk hebben de achteruitgang
in de voor Haarlem belangrijke textielindustrie en
het daarmee samenhangende oproer in de jaren 1747-1751
de regerende elite hier eerder dan elders doordrongen van
het idee dat de Republiek zieh in een Staat van verval be-
vond. Zeker is dat de Hollandse Maatschappij haar taak
van "voortzettinge van konsten, bekentmakinge van nutte
uytvindingen, aanmoediginge tot verdere ontdekkinge" ex-
pliciet verbond aan de "zugt tot behoud en welstand van
ons lieve vaderland." 25
Hoewel de doopsgezinde en de politiek-uitilitaire stroming
in de Nederlandse Verlichting beide binnen de Haarlemse
stadsmuten flink opborrelden is lang verondersteld dat de
twee - op microsociaal niveau - werden gevoed vanuit rede-
lijk gescheiden circuits. De rijke doopsgezinden hechtten
aan elkaar, zagen elkaar in eigen literaire genootschäppen,
en wisselden gelegenheidsgedichten uit wanneer zij elkaars
zusters en nichten huwden.26 Het was hen onmogelijk om
bestuursfuncties anders dan die van liefdadige instellingen
te bekleden. De oprichting van een van stads- en regerings-
wege ondersteunde instelling als de Hollandse Maatschappij
diende binnen de orde van de Republiek te worden ge-
sanctioneerd door de heersende elite en de gereformeerde
kerk. Doopsgezinden, hoe welvarend en geinteresseerd
ook, pasten niet direct in het bestuur.27 Pieter Teyler van
der Hulst hield kennelijk rekening met deze 'verzuilde' situatie
toen hij in zijn testament van 1756 vijf doopsgezinden
aanwees als directeuren van de na zijn dood op te richten
fundatie en bovendien bepaalde dat voor een openge-
vallen post "doopsgezinde, zoo die daartoe bekwaam zijn
voor alle anderen" in aanmerking zouden komen. Kuits, de
man van de Hollandse Maatschappij, leek een uitzondering
tussen de, opnieuw, doopsgezinde namen die Teyler in een
door overlijden van gegadigden noodzakelijk geworden ver-
andering van zijn Testament in 1776 opgaf.28
Naast de Hollandse Maatschappij bleek echter een infor-
meler geleerd genootschap actief: het eerder genoemde
'Natuurkundig Collegie'. Doopsgezinden als Jacobus
Barnaart Jr. konden hierin hun passie konden uitleven.
Twee leden van gezelschap waren vanaf het begin gelieerd
aan de Hollandse Maatschappij. Een van dezen was zoals
gezegd de arts en onderzoeker Jan Engelman. De andere
was geen lid, maar wel nauw betrokken bij het genootschap:
de reeds genoemde doopsgezinde boekverkoper Jan
Bosch trad op als huisleverancier en was tevens de uitgever
van de Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij
der Wetenschappen. Via Engelman en Bosch moeten de
doopsgezinde wetenschapsamateurs tenminste indirect invloed
hebben gehad op stichting en richting van de
Hollandse Maatschappij. Het soort fysico-theologie waar-
mee Engelman zijn bezigheden legitimeerde zou onder
doopsgezinden eerder zijn aangeslagen dan onder gereformeerde
denkers. De hier besproken lijst van Haarlemse le-
zers van de Vaderlandsche Letteroefeningen bevestigt die
suggestie eens te meer, of maakt althans het beeid van de
onderlinge contacten completer en gecompliceerder. Zo
wordt Teyler al in 1760 gef lankeerd door Kuits en Barnaart,
latere directeuren van zijn posthume Stichting; de ene was
actief in de Hollandse Maatschappij, de andere in het
"Natuurkundig Collegie". Sannie en Engelman, beiden ge-
neesheren, kenden elkaar beroepsmatig (vanzelfsprekend
zaten zij in het Collegium Medico Pharmaceuticum), als-
ook van de Hollandse Maatschappij. Engelman onderhield
niet alleen via het "Natuurkundig Collegie" contact met
Jacobus Barnaart; zij deelden ook hun Vaderlandsche
Letteroefeningen. Kuits en Van Schuylenburch volgden elkaar
op als burgemeesters en bestuurden de Hollandse
Maatschappij; Letteroefeningen-lezer Van Arum, die voor
zover bekend geen wetenschappelijke connecties had, was
een bekende van de laatste. Anderzijds vormt Barnaart de
schakel met doopsgezinden zonder opvallende wetenschappelijke
contacten: vriend Teyler en familieleden.
De vaste opeenvolging van namen wekt hoe dan ook een
vermoeden van leesgezelligheid, ondanks schijnbare me-
chanismen van onderlinge uitsluiting elders. Gezamenlijk
nam men kennis van nieuwe natuurkundige, medische, en
geografische ontdekkingen, weerkundige observaties, en
veelal uit het Engels vertaalde morele en theologische be-
schouwingen. Willem Barnaart zal misschien Richard
Steeles betoog over "De Godsdienst van een koopman"
met aandacht gelezen hebben, terwijl Sannie en Engelman
misschien langer stil hebben gestaan bij een uit het
Gentleman's Magazine overgenomen artikel over
"Tegengiften tegen Kwik-sublimaat", maar de een maakte
tenminste kennis met wat de ander bezighield.
Tenslotte moet nog een naam worden vermeld die niet in
de lijst van lezers voorkomt: die van Jan Bosch. Deze was