
bundeld. Omdat aan de losse afleveringen nooit een datum
van verschijnen werd meegegeven, en omdat bovendien bij
het inbinden de schutbladen werden verwijderd, heeft er
lang onduidelijkheid bestaan over het precieze moment
waarop, en de omstandigheden waaronder de eerste afleveringen
zijn uitgegeven. De Haarlemse losse deeltjes nemen
veel van deze onduidelijkheid weg. Naar nu blijkt ging het
blad in het najaar van 1760 van Start.8 Het was aanvanke-
lijk te verkrijgen bij Albert van der Kroe in de Körte
Gasthuis-Moolensteeg in Amsterdam, en bij 23 collega-
boekverkopers wier namen op de achterflap van het eerste
losse nummer vermeld staan.9
Verder laat zieh raden dat de initiatiefnemers van de .
Vaderlandsche Letteroefeningen, de Haarlemse schrijvers-
predikanten Petrus en Cornelis Loosjes, hun project vroeg-
tijdig onder de aandacht hebben gebracht bij andere voor-
aanstaande Haarlemmers en snel beet hadden. Het kan
geen toeval zijn dat vier van de zes namen in het gevonden
exemplaar van de eerste aflevering ook voorkomen in de
boeken van de doopsgezinde gemeente, het kerkgenoot-
schap waar de Loosjes toe behoorden.10 De doopsgezinde
connectie komt verderop aan bod. Hieronder volgen de personaba
van de Haarlemse lezers, te beginnen met die van
de zes die er al in 1760 bij waren.
De man die op 6 november 1760 als eerste zijn handteke-
ning achterliet en die daarna ook steeds als eerste een
nieuwe aflevering in gebruik zou nemen was een zwaarge-
wicht in de plaatselijke politiek. Anthonie Kuits bekleedde
van 1748 tot aan zijn dood op 71-jarige leeftijd in 1789 een
groot aantal functies in het stadsbestuur, waaronder zeven-
maal die van burgemeester.11 Opvallend genoeg was Kuits
ook de enige niet-doopsgezinde onder de directeuren die
Teyler in een aanvulling op zijn testament van 1776 zelf
heeft aangewezen als beheerders van zijn nalatenschap.
Kuits overleefde Teyler elf jaar en zou onder meer een
belangrijke rol speien bij de totstandkoming van het nieuwe
Teylers Hofje in 1781. Met zijn schoonzoon Adriaan
van Zeebergh, die in 1780 tot het College van directeuren
toetrad, boog hij het beleid gedurende de eerste jaren af in
de richting van meer liefdadigheid en minder wetenschap-
pelijke pretende.12 Het rélatief geringe belang dat Kuits
hechtte aan de wetenschappelijke poot van Teylers
Stichting Staat niet in de weg (en hangt missehien wel samen
met het feit) dat hij al een loopbaan op het gebied van
de wetenschapsbevordering in Haarlem en de Republiek als
geheel achter zieh had liggen. In 1757 was Kuits namelijk
toegetreden tot het bestuur van een andere belangrijke
Haarlemse cultúrele vereniging, de in 1752 opgerichte
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.Tot aan zijn
dood is hij van dit prestigieuze (Nederlands oudste) wetenschappelijke
genootschap lid gebleven.13
Over Pieter Teyler van der Hulst (1702-1778), de tweede
lezer, is vaak maar niet veel geschreven. Over hem wordt
gezegd dat hij, vermögend zoon van een succesvolle laken-
koopman, teleurgesteld was over het feit dat hij vanwege
zijn doopsgezindheid niet werd toegelaten tot het bestuur
van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen,
waar onder änderen Kuits dus wel bijhoorde. Als wilde hij
revanche nemen bepaalde hij in zijn testament dat zijn
enorme fortuin, na aftrek van een aantal eenmalige legaten,
voor altijd in stand zou worden gehouden en dat de
renteopbrengst ervan, behalve voor een reeks jaarlijkse lief-
dadige schenkingen, zou worden ingezet voor het beheer
van de collectie munten, tekeningen, grafiek en natuurhis-
torische objecten in zijn huis aan de Damstraat en voor het
bestuur van twee genootschappen. Er zou een godgeleerd
genootschap komen, en een genootschap dat zieh diende
bezig te houden met 'natuurkunde, dichtkunde, historiek-
unde, teekenkunde en penningkunde'. De directeuren werd
in het testament een zekere (voor hun persoonlijke wel-
stand overigens niet altijd ongunstige) armslag gelaten. Het
besluit om een deel van de nalatenschap te besteden aan
een 'boek- en liefhebberyzaal', het begin van het huidige
Teylers Museum, werd door de eerste lichting directeuren
genomen.14
Gangmaker onder hen op dit laatste punt was de handelaar
in manufacturen Jacobus Barnaart (1727-1780), die evenals
Kuits door Teyler zou worden aangewezen als beheerder
van zijn nalatenschap. Dit was de man die een week na
Teyler van der Hulst zijn Letteroefeningen signeerde.
Jacobus Barnaart behoorde tot de rijkste tak van een in
Haarlem al ettelijke generaties bekende doopsgezinde
familie. Zijn vader, Jacobus Sr., was fabrikant van zijden
stoffen en bezat een groot landhuis aan het Zuider Buiten
Spaarne. Jacobus Jr. woonde in de Anegang en bleef onge-
huwd. Zowel vader als zoon Barnaart hadden belangstel-
ling voor de natuurwetenschappen en anders dan Teyler
waren zij op dat vlak ook genootschappelijk actief. Met on-
geveer vijftien andere mannen, onder wie een relatief groot
aantal doopsgezinden, maakten beiden deel uit van wat de
Oprechte Haarlemse Courant omschreef als een
"Genoodschap der Liefhebbers in de Natuur- en
Sterrekunde".15 De leden deden metereologische en ster-
renkundige waarnemingen en fysische experimenten, en
correspondeerden hierover met amateurs en enige geleer-
den in binnen- en buitenland. Men had een eigen clubhuis
met een sterrenkijker en een planetarium. Jacobus Barnaart
Jr. blijkt bijzonder geporteerd te zijn geweest van de astro-
nomie. Jarenlang onderhield hij briefcontact over zijn ster-
renkundige bevindingen met een voormalig deelnemer aan
het "Collegie", Dirk Klinkenberg, een kenner die in 175L -;
naar Leiden was verhuisd. Volgens Martinus van Marum,
de arts en wetenschapper die later Teylers fysisch kabinet,
de paleontologische en mineralogische verzamelingen en
de bibliotheek fameus zou maken, was Jacöbus Barnaart Jr.
de "kundigste" van het "Physisch gezelschap" en was hij
er de vöornaamste bestuurder van. Het is Barnaart geweest
die Van Marum bij Teylers Stichting zou introduceren.16
Jacobus Barnaart hield de afleveringen van de Vaderlandsche
Letteroefeningen gemiddeld zo'n twee weken
vast, waarna ze verder gingen naar Philip Kops (1731 -1791),
een zwager van Jacobus Barnaart. Ook Kops zat in de tex-
tielhandel. Bovendien trad hij op als regent van het
Haarlemse aalmoezeniers- en weeshuis, een van de instel-
lingen die dóor Teyler met een jaarlijkse schenking zou
worden bedeeld.17 Zijn familie speelde een rol in het
Haarlemse literaire leven en trad meermalen op als maecenas
van sterdichter Pieter Langendijk, die dan ook het hu-
welijk van Philip Kops met Hester Barnaart in 1755 heeft
bezongen. Langendijks dichterlijke nalatenschap werd be-
zorgd door de doopsgezinde schrijver-boekhandelaar Jan
3. Volgorde lezers
Vaderlandsche
Letteroefeningen. 1762