
Meandrina maeandrites
(Linnaeus, 1758),
naar een foto op Biota
of Tropical America
homepage.
Het valt op dat men destijds onder het
woord Coralline niet alleen koralen
verstond, maar ook schelpen, ammo-
nieten en belemnieten. Het woord
Madreporen komt nog het meest met
onze betekenis van koraal overeen.
Volgens C. O. van Regieren-Altena,
voormalig conservator van het
Paleontologisch-Mineralogisch
Kabinet van Teylers Museum, moeten
we deze collectie jammer genoeg als
verloren beschouwen. We hebben dus
geluk dat Hoffmann in 1768 wat fos-
sielen afstond aan Drouin of aan Van
der Meulen (of misschien toch aan
Petrus Camper?)
HOFFMANNS ETIKETTEN Tijdens
mijn inventarisatie van de koralen
van Zuid Limburg konden drie fossie-
len gekoppeld worden aan een Hof-
fmann-etiket. (zie afb. 1 t/m3.). Alle
drie geven een omschrijving van het
fossiel in het Latijn. Een van de eti-
ketten is bijzonder omdat Hoffmann
hierop het betreffende fossiel verge-
lijkt met soorten die Linnaeus en Pallas
beschreven. Om dit etiket beter te
begrijpen zal eerst wat verteld worden
over Linnaeus en Pallas en over hun
ideeen over koralen en fossielen om
daarna terug te komen op dit etiket.
LINNAEUS EN PALLAS We bevinden
ons in het midden van de 18 de eeuw.
Linnaeus' tiende editie van de Sys-
tema Naturae uit 1758 was net tien
jaar oud. Dit werk vormt de basis voor
de moderne naamgeving en onderver-
deling van de natuur. Toch mögen we
zeggen dat Linnaeus een nogal simplistische
kijk op het dierenrijk had.
Hij verdeelde het dierenrijk in zes
klassen. Enerzijds waren er vier klas-
sen met rood bloed: de zoogdieren, de
vogels, de reptielen en de vissen. An-
derzijds waren er de twee klassen met
wit bloed: de insecten en de wormen.
De woorden 'insecten' en 'wormen'
hadden heel duidelijk een andere betekenis
dan tegenwoordig. Vooral ons
huidige begrip 'wormen' omvat veel
minder dan toen. Linnaeus be-
Diploria labyrinthifor-
mis (Linnaeus, 1758),
naar een foto op Biota
of Tropical America
homepage.
schouwde mosselen, slakken, zeele-
lies, koralen en gelukkig ook alle wor-
menvariaties tot de wormen. De zee-
lelies, koralen, sponzen en nog enkele
in zee levende Organismen, die op
planten lijken, werden door Linnaeus
tot de Zoophyten en tot de Lythophy-
ten gerekend. Zoophyten en Lytho-
phyten waren Linnaeus' eenvoudigste
wormen. Beiden waren te beschouwen
als weke dieren die op stenen
leefden. Lythophyten maakten zelf
skeletten, terwijl Zoophyten slechts
afdrukken op stenen en takken leken
te maken.
Pallas schreef in 1766 een eerste grote
revisie over deze eenvoudige creatu-
ren. Hij schreef zijn Elenchus Zoop-
hytorium aan de hand van materiaal
uit verscheidene Nederlandse collec-
ties. Een van de collecties die hij ge-
bruikte is die van Wilhelm van der
Meulen. Dat is dezelfde collectie,
waaruit bijna twintig jaar later Van
Marum de Maastrichtse fossielen zou
kopen. Pallas besefte dat het onder-
scheid tussen Zoo- en Lythophyten
nergens op sloeg en dat de zogenaam-
de Zoophyten wel degelijk ook zelf
hun skeletten maakten. Vanaf dat moment
zouden de Organismen, die
Linnaeus in de Lythophyta en de
TM 17030 Synastrea
escharoides
(Goldfuss, 1826)
13
Zoophyta stopte, samengaan onder de
naam Zoophyta. Deze naam zou min-
stens honderd jaar lang als weten-
schappelijke naam standhouden.
In het begin van de tweede helft van
de 18de eeuw leefde men nog in de
veronderstellirig dat alle dieren ooit
geschapen waren en daarna onveran-
derlijk waren. Men leefde zelfs met
het idee dat soorten die nu leven de
enige soorten zijn die ooit geleefd hebben.
Men had niet echt in de gaten dat
de aarde al heel lang rond de zon
draaide. Over het algemeen dacht
men de wereld van vóór 1800 maar
zesduizend jaar oud was en dat alle
fossielen van zeebeesten, die men op
land vond van dieren van vóór de
zondvloed waren of gewoon spontane
vervormingen van het gestèente. De
omslag in het denken over fossielen
begon pas rond 1800, toen Cuvier mede
op basis van zijn discussies met
Petrus Camper en Pallas over de
Mosasaurus en de mammoet tot de
overtuigende conclusie kwam dat deze
soorten in het verleden waren uit-
gestorven. Het verzamelen van de fossielen
en het vergelijken met levende
soorten moet de laat 18de-eeuwse
mens gefrustreerd hebben, omdat heel
veel fossielen in zijn geheel niet leken
op levende dieren.
i ü Sf -mm
f i
-,1' m t- C - ¿ r : > w t - - v
. ~ ' A -
y st i - % > / ?
-if , .
BijTM 17030 stond
‘Madrepora composita
e lamellis incumberti-
bus radies serpentina
*letu percorallium
continuis stellulaag
conie**su efformanti-
bus’ (sterre-koraal,
samengesteld uit pla-
ten, die als slangen
over het hele koraal
uitstralen en alle ster-
ren verbinden.)
TERUG NAAR HOFFMANNS KORAAL
Op het .etiket van TM 17028 staan
twee namen vermeld van nu levende
soorten waar Hoffmann het bijbeho-
rende fossiel op vond lijken.
Tegenwoordig heten zij Meandrina
maeandrites (Linnaeus, 1758) (zie fi-
guur lc) en Diploria labyrinthiformis
(Linnaeus, 1758) (zie figuur Id).
Linnaeus beschreef de twee soorten
uit de 'Amerikaansche Zee'
(Caribische Zee) als behorend tot zijn
geslacht Madrepora. Pallas accepteer-
de de eerste soort, maar meldde dat
deze ook in de Indische Zee voor-
kwam. In de Nederlandse vertaling
van Pallas heet dit koraal de 'Harssen-
steen'. De naam M. labyrinthica van
Pallas uit 1766 (in het Nederlands
'Zee-Bloemkool') is een jonger synonym
voor Linnaeus' M. labyrinthiformis
uit 1758 en dus ongeldig als
naam.