
colofon
Teylers Magazijn is het kwartaalblad van Teylers
Museum en tevens mededelingenblad van de
Stichting Vrienden van Teylers Museum.
ISSN 0920 0460
Nummer 61 (jaargang 17, nummer 4, winter 1998),
maand van verschijnen: december 1998
ABONNEMENT OP TEYLERS MAGAZIJN
Teylers Magazijn verschijnt viermaal per jaar - in
de winter, lente, zomer en herfst. Dit blad infor-
meert u over alle wisselende activiteiten in het
museum en het belicht de achtergronden van de
verzamelingen en kabinetten, de geschiedenis en
andere onderwerpen die in nauwe betrekking
staan tot het museum.
Abonnementen gelden steeds voor een vol kalen-
derjaar en worden, tot wederopzegging, automatisch
verlengd. U kunt zieh abonneren op jaargang
1998 door / 20,- over te maken op bankrekening
56.03.24.979 van de ABN te Haarlem of postre-
kening 56.99.019 onder vermelding van ‘Teylers
Magazijn 1998’.
Geschenkabonnementen zijn welkom, gaame met
opgave of het abonnement voor een jaargang dan
wel voor onbepaalde tijd wordt geschonken. Vrienden
van Teylers Museum ontvangen dit tijdschrift
automatisch.
AUTEURS VAN DIT NUMMER
M. Harlaar, medewerker Van Looy-tentoonstelling
M.H. Besselink, medewerker tentoonstellingen,
Afdeling Presentatie
Dr. Ingeborg Leljerzapf, conservator fotografie
Prentenkabinet Universiteit Leiden
Eindredactie: B.C. Sliggers
Vormgeving/DTP: Lambert de Jong, Den Haag
Fotografie: M. Zegel
Drukwerk: Paswerk Bedrijven, Haarlem
Teylers Museum,
Spaarne 16,
2 0 1 1CH Haarlem,
tel: 023-5319010,
fax: 023-5342004,
e-mail: teyler@euronet.nl
OPENINGSTIJDEN:
dinsdag t/m zaterdag 10-17 uur,
zondag 12-17 uur.
Eerste Kerstdag en Nieuwjaarsdag gesloten.
Correspondentie met de Stichting Vrienden van
Teylers Museum kan gericht worden per adres aan
het museum.
OMSLAG:
Berend Zweers, ‘Zomer’ , dochter van de fotograaf,
1906, kooldruk
(prentenkabinet Universiteit Leiden)
Juwelen
voor een
fotnmuseum door Ir. logeborg leijerzapf, Esther eoo den Berg, Bregje Vivier ee
Marie Clrisliee de Vries, Preelenkobinet van do Universiteit leiden
‘Zoo er één vak is, dat zich er toe ieent, dan is het ze-
ker wel de fotografie, om daarvoor een retrospectief
museum te stichten. Er is misschien geen vak, dat
zich in zoo’n korten tijd zoo ontzettend heeft gewij-
zigd, waarin zooveel instrumenten zijn gekomen en ge-
gaan, na gebleken te zijn geen nut te hebben. Al deze
dingen te hebben en te kunnen toonen, daarvan de jon-
geren te leeren; hun op die manier een overzicht te ge-
ven van de geschiedenis van hun vak, ziet, dat is der
moeite waard van de stichting van een museum. Wel
kunnen foto’s daarin op hun plaats zijn, mits ze in por-
tefeuille bewaard blijven, totdat de latere geschiedenis
die weer noodig heeft. En de oudere moeten zuinig
bewaard blijven, om bij sommige gelegenheden op de
proppen te komen. Zijn er voldoende, dan kan men ze
indeelen naar de tijdperken.
Het beste bewijs, dat de fotografieen niet geschikt zijn voor een
museum, is wel, dat ze het meest te lijden hebben van den tand
des tijds. Dit eischt alleen reeds dat ze niet voortdurend worden
blootgesteld aan den siechten invloed van lucht en licht. M en zou
zelfs nog verder kunnen gaan en zeer kostbare specimina repro-
duceeren. Bij de tegenwoordige reproductietechniek is dit niet
moeielijk. Men zou dan de kostbaarheden zuinig kunnen opber-
gen en wanneer de sujetten, om welke reden dan ook, moeten
worden geraadpleegd, kan men zoolang mogelijk daartoe de re-
producties gebruiken. Men ziet hieruit, dat ik de laatste zal zijn
om fotos te weren, maar ik acht ze uit den booze als doel.’
Met deze ferme woorden schetste Chris Dewald zijn standpunt
over wat een fotomuseum wel of niet zou moeten zijn. Hij schreef
1. Adriaan Boer
(1875-1940),
Op de Heide,
ca 1905,
heliogravure,
coll. NFGC
dit in het fototijdschrift ‘Lux’, in het nummer van 15 april 1914,
en reageerde daarmee op de fototentoonstelling van het ‘Neder-
landsch Fotografisch Museum’ in het Museum van Kunstnijver-
heid in Paviljoen Weigelegen te Haarlem. Deze tentoonstelling
was het resultaat van twee jaar verzamelen voor het te vormen fotomuseum.
H et is duidelijk dat Dewald, zelf studiofotograaf en
een fervent tegenstander van alles wat neigde naar would-be kun-
stenaarschap, een fotomuseum wel zag zitten als het om appara-
tu u r ging, maar niet als een piek waar voortdurend originele fotos
aan de wand zouden hangen. Daarmee verwoordde hij precies
de verschillen tussen de twee initiatieven die vrijwel gelijktijdig
werden genomen om een fotomuseum op te richten: in 1910
door de Amateur Fotografen Vereeniging in Amsterdam (AFV)
onder voorzitterschap van Ignatius Bispinck en in 1911 door de
Nederlandsche Club voor Foto-Kunst (NCvFK), onder voorzitterschap
van Adriaan Boer.
AMSTERDAMS INITIATIEF VOOR EEN FOTOMUSEUM
H et was op 2 maart 1910, dat de AFV besloot om een fotografisch
museum op te richten. Dit museum zou een verzameling
moeten zijn van historische objecten als apparatuur, chemicalien,
fotopapier, fotografische negatieven en positieven, boeken en ge-
schriften. De verzameling zou een plaats krijgen naast de biblio-
theek, de kunstcollectie en de verzameling lantaarnplaatjes die de
AFV reeds in huis had. Het enthousiasme van het bestuur was
groter dan dat van de leden. Schenkingen van apparatuur kwa-
men mondjesmaat binnen (sluiters, een wisselcassette, een ca-
mera obscura e.d.), fotos daarentegen nauwelijks. De museum-
collectie, die voor ieder lid van de AFV vrij te bezichtigen was, is
nooit buiten het verenigingsgebouw tentoongesteld geweest.
Vlak na de Eerste Wereldoorlog had men plannen om de verza-
2. Berend Zweers
(1872-1946),
Melktijd,
ca 1900-1905,
kooldruk, coll. PKL