
BIBL IOTHECA
VETERVM
P A T R V M,
ET ANT1QVORVM
■SCRIPTORVM ¡
2. Frontispice uit: J. Wolters, Starbonis Geopgrap-
hia, Amsterdam 1707
eerste pagina van Thucydides de ge-
schiedschrijving was begonnen. In de
ogen van Isaac Newton en vele anderen
was echter Herodotus de vader der ge-
schiedschrijving. Ook werken van minder
bekende auteurs als de vijfde-eeuwse
historicus Zosimus en de eveneens vijfde-
eeuwse geograaf Agathemeros zijn aan-
wezig. B ij de rubriek filosofen, fysici, ma-
thematici en medici vinden we wederom
veel werken van Cicero. Cicero had het
Griekse denken voor de Romeinen ont-
sloten. H ij werd bovendien geprezen voor
het ontwikkelen van de humanitosge-
dachte. Ook de praktische toepasbaar-
heid van zijn denken werd in de eeuw der
Verlichting bewonderd. Evenals Horatius
en Seneca werd hij tenslotte om zijn
eclecticisme gewaardeerd.
Onder de taalkundigen, schrijvers en fi-
lologen treffen we ondermeer aan de encyclopédie
van de zeven vrije kunsten van
Martianus Capella. Capella was een pleiter
in het Carthago van de vijfde eeuw.
Deze uitgave van zijn werk is verzorgd
door Hugo de Groot, toen deze nog am-
per vijftien was.10 Van laatstgenoemde ge-
leerde is overigens zijn verzamelde theologische
werk in deze zelfde rubriek
opgenomen.
In de rubriek verzamelwerken van
Griekse en Latijnse auteurs komen we
overzichtswerken tegen door bekende
achttiende-eeuwse classici als Johannes
Albertus en Fabricius en Petrus Burman-
nus Secundus. Saillant zijn de opmerkin-
gen met betrekking tot de omvangrijke
Bibliotheca graecawan eerstgenoemde ge-
leerde. De bibliothecaris prijst cet ou-
3. Frontispice uit: Magna Bibliotheca veterum pa-
trum, etc, Keulen 1618
vrage capital, fruit de 40 années du travail
assidu d’un des hommes les plus savants
qu’ait produits rAllemagne’. H ij merkt
echter tegelijkertijd op dat het werk door
de wijze waarop het materiaal is geor-
dend, in het gebruik erg onhandig is."
De laatste en, zoals gezegd, grootste rubriek
betreft de Bijbels, kerkhistorische
werken en uitgaven van kerkvaders. In de
catalogus van 1889 zijn ook titels van mid-
deleeuwse auteurs als Abelard en Thomas
van Aquino opgenomen. Deze hören echter
niet, zoals we zullen zien, tot de opzet
van de collectie klassieken en kerkvaders.
VAN MARUM ALS BIBLIOTHECARIS
Nu we de collectie verkend hebben, is het
interessant te kijken naar het ontstaan
hiervan en haar plaats binnen de biblio-
theek. De bibliotheek van Teylers Stich-
ting gaat in zekere zin terug op de verza-
meling boeken die Pieter Teyler van der
Hulst bij zijn overlijden in 1778 naliet. In
1784 werd Martinus van Marum (1750-
1837) niet alleen tot directeur van het
muséum benoemd, maar ook tot bibliothecaris
van Teylers Stichting. Van Marum
beschouwde het merendeel van de boe-
kencollectie van de stichter algauw als een
belemmering bij het opbouwen van een
excellente bibliotheek. Op het lijstje van
het Tweede Genootschap prijkten 51
boeken uit Teylers nalatenschap, terwijl
het Eerste Genootschap slechts éen werk
uit de verzameling van de stichter wenste
te behouden.12 Van Marum liet vervol-
gens de overige boeken veilen.
H ij schafte voor de bibliotheek werken
aan die hem als museumdirecteur en de
leden van de beide genootschappen ten
dienste zouden kunnen zijn. Hieronder
vielen series van binnen- en buitenlandse
academies en genootschappen, reisversla-
gen en publikaties op het gebied van de
natuurlijke historie, in het bijzonder de
fossilia, maar ook numismatische en filo-
sofische werken. Incidenteel kocht hij
zelfs een werk dat betrekking had op de
schone kunsten.
J.G . de Bruijn, die van 1968 tot 1987 bibliothecaris
bij Teyler was, heeft berekend
dat in de periode 1780-1795 in totaal
/32.802,4,10 (guldens-stuivers-centen)
aan de bibliotheek werd besteed. De uitgaven
voor instrumenten en fossilia be-
droegen voor dezelfde periode respectie-
velijk/28.428,8,- en /15.208,3,2. In de,
tweemaal zo lange, periode 1796-1826
werd er f 71.101,8,- uitgegeven aan de bibliotheek
op een totaal van /81.411,5,8
voor boeken, fossilia en instrumenten.13
In de Geschiedenis van de oprichting van
Teylers Museum legt Van Marum verant-
woording a f voor zijn rol binnen Teylers
Museum. In dit stuk, dat hij in januari
1823 schreef, meldt Van Marum dat hij
jaarlijks een bedrag van /600,- te beste-
den had aan boeken.14 Wanneer het pu-
blicaties betrof die niet duurder waren
dan driehonderd gülden, dan werd hij
‘gequalificeerd om wanneer hem eenige
boeken voorkomen dienstig voor de Bi|-
bliotheek, dezelve aan te koopen, zondér
telkens gehouden te zijn deswegens toe-
4. Frontispice uit: M. Tulii, Ciceronis orationes
stemming te vragen.’ 15Voor aanschaffen
die de somma van driehonderd gülden te
boven gingen, moest Van M arum verzoe-
ken indienen bij het College van directeu-
ren van Teylers Stichting.16 Dergelijke
verzoeken heb ik met betrekking tot klas-
sieke auteurs o f kerkvaders niet gevon-
den. Daaruit kunnen we concluderen dat
deze niet tot de kostbaarste werken in de
bibliotheek behoorden.
Van 15 april 1783 (!) tot September 1790
hield Van Marum een overzicht bij van
zijn werkzaamheden voor de bibliotheek.
17 In dit Journaal van mijne verrich-
tingen ter verkrijging eener bibliotheek in
Teyler’s Museum vinden we ondermeer lijs-
ten van de publikaties die hij aanschafte en
de prijzen die hij daarvoor betaalde. Van
Marum poogde de aankoop van nieuwe
boeken gelijkelijk te verdelen over de twee
vaste leveranciers, de Haarlemse boekver-
kopers Loosjes en Van Walr£. Ook bij andere
boekhandelaars en op veilingen in
Den Haag, Rotterdam en Amsterdam
deed hij aankopen o f gaf hij hiertoe de op-
dracht. De klassieken en kerkvaders
maakten een belangrijk onderdeel van de
acquisities uit, maar ook andersoortige
werken komen op de lijsten voor. Zo
kocht hij op 22 april 1790 bij de bekende
Leidse boekhandelaar Luchtmans de
Opera omnia van Erasmus en Luther voor
respectievelijk/110,- en /14,-.
In de genoemde Geschiedenis van de oprig-
ting van Teylers Museum beklaagde Van
Marum zieh voortdurend over opschor-
tingen van geldelijke toelagen. Hierdoor
moest hij vele gelegenheden tot het aanschaffen
van zeldzame boeken voorbij laten
gaan. Tijdens de Franse overheersing
werden alle bestedingen van Teylers Stichting
opgeschort. Van Marum koesterde de
hoop dat ‘wanneer er eenmaal eene om-
wenteling stond te gebeuren, waarbij het
Gouvernement van Nederland, den ge-
wenschten vorm zoude aannemen, het
bestuur gemakkelijker tot enige uitgaven
zou besluiten. Tot zijn teleurstelling
duurde het echter tot 1816 voordat hij de
bibliotheek met nieuwe aankopen kon
verrijken. Pas in 1825 verkreeg Van Marum
weer de vrijheid die hij bij aanvang
had genoten om voor de bibliotheek werken
die volgens het plan van aanleg aan-
geschaft behoorden te worden, ook daad-
werkelijk te verwerven. In 1833 kreeg hij
tenslotte ‘eene extra-ordinaire som buiten
de gewone jaarlijksche’ voor de aankoop
van recent versehenen publicaties.18
HET ONTSTAAN VAN DE COLLECTIE
KLASSIEKEN EN KERKVADERS
Genoemde De Bruijn stelt dat Van Marum
in de eerste jaren de desiderata van de
twee genootschappen volgde. Zijns in-
ziens had Van Marum rond 1790 aan deze
wensen voldaan en kon hij zieh vervolgens
overgeven aan zijn eigen grote liefde: de
natuurlijke historie. De Bruijn verbindt de
grote aantallen botanische en zoologische
werken in de bibliotheek met Van Marums
andere bezigheden: vanuit zijn functie als
directeur van het Kabinet van Natuurlijke
Zeldzaamheden van de Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen was
Van Marum betrokken bij de zoölogie.
Botanie bedreef hij als particulier. Zijn
buitenhuis aan het Zuider Buiten Spaarne
droeg de toepasselijke naam ‘Plandust’.
Zowel van de planten op deze buitenplaats
als die van het Kabinet liet Van Marum, respectievelijk
in 1803 en 1810, uitvoerige
catalogi publiceren. Voor de vele duizen-
den determiriades waren botanische na-
slagwerken onontbeerlijk.
Van Marums dominerende rol binnen
Teyler zou hem de gelegenheid geboden
hebben heel veel van zijn eigen zinnen
door te zetten en de acquisitie van de
Fundatiebibliotheek geheel in natuurhis-
torische richting te leiden. De Bruijn stelt
dat deze koerswijziging zieh inzette vanaf
de reis die Van Marum in de zomer van
1790 naar Engeland maakte.19 Op deze
reis slaagde Van Marum erin naast kost-
• bare natuurwetenschappelijke instrumenten
in eigen woorden ‘voor de bibliotheek
uitmuntende en zeldzame werken
te bekomen, vooral in het vak van Natuurlijke
historie.’ De collectie' klassieken
en kerkvaders zou in de visie van De
Bruijn sinds het begin van de negen-
tiende eeuw niet meer uitgebreid zijn.20
M ijns inziens dient deze voorstelling van
zaken op enkele punten bijgesteld worden.
Wanneer we de ontstaansgeschiede-
nis van de collectie klassieken en kerkvaders
nauwkeurig nagaan, vinden we
verscheidene aanwijzingen dat Van M arum
ook na 1790 zieh voor de complete-
ring van deze deelcollectie heeft ingezet.
In 1826 liet Van Marum een catalogus
5. Frontispice uit: Q. Horatius Flaccus,
Amsterdam 1713
van de totale collectie van de bibliotheek
van Teylers Stichting verschijnen. In het
Voorberigtvan deze catalogus geeft hij uit-
leg over de. wijze waarop hij aan de boe-
kenverzameling gestalte heeft gegeven.
Hierin meldt hij dat het Eerste Genootschap
de wens had geuit voor "eene Verzameling
der Kerkvaders van de vier eerste
eeuwen. “Vervolgens stelt hij dat dit
voorstel door de voorzitter van het
Tweede Genootschap aangegrepen werd
om te pleiten voor het aanleggen van
‘eene algemeene Verzameling der Griek-
sche en Latijnsche schrijvers van de
vroegste' tijden a f aan tot het einde der
vierde eeuw, waaronder de begeerde
Kerkvaders dan zouden behooren.’ Deze
voorzitter was de jurist Gerrit W illem van
Oosten de B ruijn (1727-1797). Deze was
nog door de stichter zelf aangewezen en
had van 1778 tot 1797 als historisch en
penningkundig lid zitting in het Tweede
Genootschap. Van Oosten de Bruijn was,
zo schrijft Van Marum, ‘een ijverig voor-
stander en beoeffenaar der oude Griek-
sche en Latijnsche Letterkunde.’ Zowel
de directie als de genootschappen stem-
den in met het voorstel van Van Oosten
de Bruijn. En aldus geschiedde.
In Van Marums Catalogus vormen de
klassieken en kerkvaders de eerste afde-
ling. H ij meldt dat hij voor deze deelcollectie
‘zoodanige editien heeft getracht te
verkrijgen ‘die door deskundigen geacht
worden de beste te zijn.’ H ij gaat hierbij
a f op twee overzichten van de Duitse humanist
Theophilus Christophorus Harles
(1738-1815), Introductio inhistoriam linguae
graecae (Altenburg 1792) en Brevior
notitia litteraturae romanae (Leipzig
1789). Opmerkelijk genoeg vermeldt hij
eveneens het in 1820 te Bremen versche-
[t e y l e r s !
11