
8 Afbeelding u it de
handlèiding van
Charles K ite (1789)
over het gebruik van
het reanimatiesetje met
de verschillende
instrumentonderdelen.
‘levensgeest opwekkende’ danwel ‘-prikkelende’
middelen op mensen waarvan men niet zeker was of
ze dood waren. Een bekend middel in die tijd was de
zogenaamde tabaksklisteer.
De toon van de wetenschappelijke discussie in
Europa over de redding van drenkelingen was gezet
door twee in 1788 versehenen Engelse publicaties van
Edmund Goodwyn5 en Charles Kite6, dezelfde die het
instrumentarium heeft bedacht dat zieh in de
gasthuiscollectie bevindt.
Goodwyn was van mening dat lucht het bloed een
‘stimulating quality’ gaf, waardoor het hart weer zou
gaan kloppen en dat dat de reden was waarom een
drenkeling beademd moest worden. Zijn opponent,
Kite, was van mening dat het leven hernieuwd kon
worden zonder het bloed kwalitatief te verbeteren,
eenvoudigweg door het imiteren van de ademhaling
door middel van beademing. Een merkwaardige
discussie in onze ogen, maar we mögen niet vergeten
dat de medische kennis in de 18de eeuw op een
ander peil stond dan tegenwoordig. Het verband
tussen ademhaling, kloppen van het hart,
zuurstofaanvoer en -opname en het centraal
zenuwstelsel was toen nog niet bekend. E r wordt 00k
nergens over zuurstof gesproken, omdat het woord en
het begrip ‘zuurstof op dat moment nog geen
gemeengoed vfäs.
Het begrip zuurstof werd voor het eerst beschreven
door de Franse scheikundige Antoine Laurent
Lavoisier (1743-1794) in zijn in 1789 gepubliceerde
Traité élémentaire de chimie en zou pas aan het eind van
de 18 de eeuw algemene ingang vinden. Tot voor die
tijd sprak men van lucht met veel ‘phlogiston’
(zuurstofarme lucht) en ‘gedephlogiseerde’ lucht
(zuurstofrijke lucht).
Drenkelingenzorg in Nederland en Haarlem
Hoewel de Maatschappij tot Redding van
Drenkelingen reeds in 1767 was opgericht en
gevestigd was te Amsterdam, nam het onderzoek naar
de redding van drenkelingen pas in het laatste
decennium van de 18 de eeuw een grote vlucht.
Centrum van de wetenschappelijke discussie over de
drenkelingenzorg in Nederland was Haarlem. A 1 in
1783 had Martinus van Marum, die een jaar later
directeur zou worden van ‘Teyler’s Physische en
Naturalien Kabinetten en Bibliotheek’, in een
publicatie over de inademing van schadelijke stoffen
vastgesteld dat het meest geschikte middel tot het
redden van drenkelingen was ‘de inademing van
zoodanige lucht, welke weinig phlogiston bevattende,
het zelve sterk aantrekt, en thans onder de naam
gedephlogiseerde lucht bekend is’.
Pas in 1793 zou Van Marum op het onderwerp
terugkomen tijdens twee openbare lessen, gehouden
in het tegenwoordige Teylers Museum. De
kwintessens van die lessen verscheen in hetzelfde jaar
in druk onder de titel Bedenkingen enproefneemingen
tot verbetering der middelen ter redding van drenkelingen.
Uit deze publicatie komt duidelijk naar voren, dat
Van Marum de publicatie van Goodwyn gekend moet
hebben en zieh grotendeels in diens theorie kon
vinden, hoewel hij op een aantal punten afwijkt van
Goodwyns theorie. In 1790 was de publicatie van
Goodwyn door F.W. van der Leeuw in het
Nederlands vertaald. Opponent van Van Marum was
diens ‘vriend’ de Haarlemse arts Bartholomeus
Tersier, die in de discussie over de-drenkelingenzorg
de theorie van Kite aanhing7. Naar aanleiding van en
als reactie op de openbare lessen van Van Marum
publiceerde Tersier in hetzelfde jaar zijn ideeen over
de redding van drenkelingen in een boekje onder de
titel De geneeswyze der drenkelingen. Deze publicatie is
duidelijk beinvloed door de ideeen van Kite8.
De inleiding van dit boekje is heel interessant, omdat
we hierin voor de eerste keer iets vernemen over het
feit dat het Gasthuis een centrale en actieve rol moet
hebben gespeeld in de ontwikkeling van hulp en de
opvang van drenkelingen in Haarlem in de tweede
helft van de 18 de eeuw.
De rol van het gasthuis in de ontwikkeling van de
drenkelingezorg in Haarlem
In zijn inleiding schrijft Tersier, dat ‘de Regenten van
het Elizabeths, o f G roote Gasthuis dezer stad in den
voorledenen jaren, op het voorstel van de
Geneesheren, en wel inzonderheid op aanleiding van
den Heelmeester, van dat gestigt, besloten hadden,
om in hetzelve de nodige inrichtingen te doen maken,
om alle perzonen, die in het water geraakt zijnde, als
drenkelingen mogten worden opgehaald, aldaar te
ontvangen, en de best mogelijke behandeling tot
herstel te doen genieten’. En tevens dat ‘er, in ene
bijeenkomst van de meeste haarlemsche Geneesheren
en Heelmeesters, op beschrijving van dezelve
Regenten, in het Gasthuis, bij herhaling gehouden,
een plan ontworpen, en vast gesteld, dat tot rigtsnoer,
in de behandeling der drenkelingen, aldaar zou
dienen’, bestaande uit ‘een körte lijst van middelen’.
Helaas is het nooit tot een publicatie gekomen van
het plan op advies van Tersier, omdat hij eerst wilde
kijken naar andere vergelijkbare inrichtingen.
- Uit deze inleiding in Tersiers boek komen twee
dingen duidelijk naar voren. Ten eerste dat er in het
Gasthuis op last van de regenten bijeenkomsten zijn
gehouden van de Haarlemse medici, waarin naar alle
waarschijnlijkheid referaten zullen zijn gehouden en
men nieuwe inzichten en technieken zal hebben
uitgewisseld over de redding van drenkelingen. Ten
tweede dat in het Gasthuis voorbereidingen waren
getroffen voor het maken van faciliteiten voor de
opvang van drenkelingen.
In de historiografie over de drenkelingenzorg was dit
al bekend. Wat nieuw is, is dat tegelijkertijd met de
ontdekking van de handleiding van het kistje, een
drietal nieuwe gegevens in het archief van het
Gasthuis zijn gevonden, die aantonen dat de regenten
van het Gasthuis niet alleen een discussie hebben
gevoerd met de stadsdoctoren over de vestiging van
een inrichting die aan drenkelingen de beste hulp zou
bieden9, maar dat daadwerkelijk maatregelen waren
getroffen en apparatuur was aangeschaft voor de
redding van drenkelingen.
De eerste vondst in het archief die dit bevestigt
. betreff een publicatie van het Stadsbestuur, gedateerd
augustus 1792 (afb. 12 )10. Hierin gelasten zij alle
inwoners en besturen van charitatieve instellingen,
‘omme zo dra ’er een Drenkeling....zal zijn’ deze
terstond naar het Gasthuis moest worden
overgebracht, zonder hier 00k maar een cent voor te
vragen. Dit laatste was ‘specialyk’ gericht tegen
‘herbergiers en tappers’. De reden die in de publicatie
wordt opgegeven waarom drenkelingen naar het
Gasthuis moesten worden gebracht is, ‘dat door de
Regenten in het voorschreeve Gasthuis Schikkingen
zijn gemaakt....om zodanige ongelukkige Personen de
gepaste Hulpmiddelen toe te brengen’. Dit is in
tegenspraak met wat we bij Tersier hebben gelezen,
namelijk dat men bezig was met ‘de nodige
inrichtingen te doen maken’. De burgemeesters
zouden nooit zo’n verordening hebben laten uitgaan,
als er geen mogelijkheden voor de opvang van
drenkelingen aanwezig waren geweest.
Inmiddels was het 00k het bestuur van de
Maatschappij tot Redding van Drenkelingen ter ore
gekomen, dat het Gasthuis ‘schikkingen’ en
‘inrichtingen’ voor de opvang van drenkelingen
hadden gemaakt. In de notulen van hun
bestuursvergadering van 20 September 1792 Staat dat
hun Haarlemse correspondent, Jean La Cié (in de
periode 1769 t/m 1791 meerdere malen burgemeester
van Haarlem en regent van het Gasthuis van 1770 t/m
maart 179511) in een brief, met de publicatie als
bijlage, laat weten dat in het Gasthuis maatregelen
zijn getroffen voor de opvang van drenkelingen. Het
bestuur besluit daarop met het voorstel om het idee
van het Gasthuis verder uit te dragen12.
Wat de vriendschap tussen Van Marum en Tersier
betreff, deze zou door de stellingname van Tersier
tegen Van Marum zijn bekoeld.
‘Schikkingen’ en ‘inrichtingen’ in het Gasthuis
voor de redding van drenkelingen
Waaruit deze ‘schikkingen’ o f ‘inrichtingen’ hebben
bestaan is op te maken uit twee rekeningen in het
kasboek van het Gasthuis. De eerste rekening betreft
de opvallend uitgebreide vermelding van een betaling
gedateerd 25 februari 1792 en luidt: ‘Aan Hendrik
Groenendaal & Comp, alhier.. betaalt, voor een Groote
Handpomp (om lucht mede in de Longen te brengen
in een Mahogniehoute kistje met zijn toebehooren
f.103,-,-; voor ’t maken van een mondstuk f.3,5,-’ IJ.
Hendrik Groenendaal was een Utrechtse halfwees,
die in 1782 tot de Fundatie van Renswoude was
toegelaten. Met steun van de Fundatie volgde hij een
opleiding tot instrumentmaker in Utrecht van 1784
tot najaar 1787 en vervolgens te Parijs vanaf voorjaar
1788 tot mei 1790. Groenendaal verkreeg na zijn
verblijf te Parijs een aanstelling als instrumentmaker,
samen met een andere fundatiegenoot, Cornelis van
Wijk, met wie hij noodgedwongen een
compagnonschap was aangegaan, bij Martinus van
Marum in Teylers Museum14.
Gezien tegen de achtergrond van het
drenkelingenvraagstuk, kan dit apparaat niet anders
bedoeld zijn dan voor de beademing van
drenkelingen. Wat wij ons bij dit apparaat moeten
voorstellen is niet bekend; het apparaat bevindt zieh
helaas niet meer in de collectie. Misschien leek het op
de gashouder gevuld met zuurstof, maar dan
uitgebreider, die Van Marum had ontwikkeld en
waarvan hij een exemplaar gereed had staan om in
voorkomende gevallen drenkelingen te behandelen15.
De eerste voor de hand liggende gedachte was, dat dit
de rekening van de aankoop van het kistje met
instrumenten moest zijn. Toch bestond er nog enige
twijfel: a) vanwege de p r i js ,/ 106,5,- was in die tijd
echt veel geld; de oudste arts van het Gasthuis
verdiende / 250,-,- per jaar, en b) vanwege de
omschrijving ‘een groote Handpomp’; het apparaat is
alles behalve groot en is geen pomp.
Deze scepsis bleek niet ongegrond, want in hetzelfde
jaar op 2 december treffen we in het kasboek de
volgende rekening aan: ‘Aan Dr.Martinus van Marum,
voor een verschot van Instrumenten ter Redding van
Drenkelingen, uijt Engeland ontbooden, betaalt