
aangegeven, van dwergnijlpaarden, grote- en
dwergolifanten, herten, grote- en kleine muizen, en
spitsmuizen. Andere zoogdieren, zoals roofdieren, met
uitzondering van een otter, komen in de fossiele fauna
van Kreta niet voor. Wei komen er grote roofuilen
voor die meer aan het leven op de grond zijn
aangepast dan hun continentale verwanten.
Dergelijke verarmde fauna’s op eilanden die bestaan
uit een beperkt aantal geslachten van herbivoren
9 Reconstructs van waarin roofdieren ontbreken, noemen we
dnesoorten olifanten. ongebalanceerde fauna’s.
Ongeveer twintig jaar geleden was er de opvatting dat
de voorouders van die olifantachtigen, nijlpaarden en
herten via landbruggen op die eilanden zouden zijn
gekomen. De dwergvormen zouden ontstaan zijn
nadat, door het verdwijnen van een landbrug, een
kleine populatie geisoleerd was geraakt en door
inteelt gedegenereerd was. Het landbrug/degeneratie
model was voornamelijk gebaseerd op het axioma dat
io D ezes een zeestraat een onoverkomelijke hindernis is voor
grootte-klassen in landzoogdieren. In het geval van landbruggen zou je
skeletelementen van verwachten dat de fauna gevarieerder zou zijn en dat
herten. ► er ook roofdieren op zo’n eiland voor zouden kunrien
komen.
Het was dr. Sondaar die constateerde dat die
ongebalanceerde fauna’s haast altijd uit dieren
bestonden die goed kunnen zwemmen zoals:
olifantachtigen, nijlpaarden en herten. Van olifanten is
bekend dat het goede zwemmers zijn, die als het wäre
hun slurf als snorkel gebruiken. Nijlpaarden zijn
sowieso dieren die zieh overdag in het water
ophouden om zieh tegen de hitte te beschermen en ’s
avonds gaan fourageren op het land. Ook van herten
is bekend dat het goede zwemmers zijn. Reeen
zwemmen zo het Gooimeer over. Daarbij komt dat
deze dieren door hun manier van spijsvertering een
enorme gasproduktie hebben hetgeen ze extra helpt
bij het drijven. Met andere woorden: die grote
zoogdieren zouden de eilanden zwemmend hebben
bereikt. De kleine zoogdieren zoals muizen en
spitsmuizen zouden de eilanden hebben kunnen
bereiken door middel van boomstammen of kleine
drijvende eilandjes. Eenmaal op een eiland
aangekomen zouden ze zieh volgens bepaalde
Patronen aanpassen aan de andere omgeving. Hoewel
elke eilandfauna een afzonderlijke evolutie onderging,
ging dat wel volgens een bepaald patroon. De
veranderingen worden nu gezien als aanpassingen aan
de nieuwe omgeving.
De meest in het oogspringende veranderingen die de
grote zoogdieren op de eilanden hebben ondergaan, is
de verkleining van hun afmetingen. De pleistocene
dwergolifanten van Cyprus, Kreta en Sicilie waren zo
groot als een flink varken. Het kleinste olifantje van
Malta en Sicilie had een schouderhoogte van 90 cm.
Een ander kenmerk is de verkorting van de poten. De
relatieve verkorting van de poten is niet direct
verbonden aan de verdwerging maar heeft een
speciale adaptieve betekenis. Over het algemeen
wordt deze verkorting vergezeld van een fusie van
bepaalde voetwortelbeenderen. Tezamen met de
verkorte poten geeft dit een solide constructie voor
een langzame gang in een gevarieerde bergächtige
omgeving. Bij het hert van Kreta worden de poten als
het wäre geitachtig. Vandaar ook de vergissing in
determinatie van de fossielen in de lade van het
Paleontologisch-Mineralogisch Kabinet.
Het meest extreem is de verkorting bij Miotragus. Een
ander opvallend kenmerk is dat binnen een geslacht
meerdere soorten ontstaan. Zo komen op Kreta
waarschijnlijk drie soorten nijlpaarden voor binnen
het geslacht Hippopotamus (afb. 8), allemaal kleiner
uiteraard dan hun vasteland-voorouders; drie soorten
olifanten binnen het geslacht Elephas (afb. 9), een ter
grootte van de vasteland-vorm met een
schouderhoogte van voer meter, zijn afstammeling die
1 1 De vijftypen
geweien van herten.
12 Zeven van de acht
soorten herten.
iets kleiner was en de dwergvorm met een
schouderhoogte van ongeveer anderhalve meter.
Binnen het hertenmateriaal onderscheidde ik zes
grootte-klassen in de skeletelementen (afb. 10), vier
typen schedels waarvan drie typen binnen een
grootte-klasse en vijf geweitypen (afb. 11). Op grond
van deze en andere gegevens concludeerde ik dat er
acht soorten herten binnen het genus Candiacervus op
Kreta waren (afb. 12). Die acht soorten leefden
gedurende een bepaalde periode tegelijkertijd op
Kreta. Ze varieerden in grootte van de kleinste soort
Candiacervus ropalophorus, met een schouderhoogte
van 40 cm, tot drie soorten met een schouderhoogte
van 50 cm die op grond van de vorm van de schedel
en het gewei goed van elkaar te onderscheiden zijn.
De soorten die wat grootte betreft daarop volgen,
hebben een schouderhoogte van 65 cm, 90 cm, 120
cm en tenslotte de grootste, die dan ook Candiacervus
major heet, met een schouderhoogte van 160 cm. De
kleinste is door mij Candiacervus ropalophorus
genoemd dat zoveel betekent als het hert van Kreta
met het knotsvormige gewei. Het dier met een
schouderhoogte van 40 cm heeft namelijk een gewei
bestaande uit een stang met een lengte van 70 cm die
knotsvormig eindigt. Verder heeft de stang slechts een
zijtak, namelijk de zogenaamde oogtak die geplaatst is
op slechts 10 cm van de rozekrans. Als de geweien
niet knotsvormig zouden eindigen, zouden de geweien
wäre degens zijn. De fossielen in de lade van het
Paleontologisch-Mineralogisch Kabinet behoren tot
deze soort.
Het voorkomen van acht soorten herten op Kreta is
bijzonder in vergelijking met het vasteland. Op het
vasteland komen over het algemeen slechts drie
soorten bij elkaar voor, bijvoorbeeld de ree, het
damhert en het edelhert, of het edelhert, het rendier
en de eland.
Die acht soorten zijn wel te verklären. Aangezien er
alleen maar nijlpaarden, olifanten en herten waren,
waren voor de herten vele nishes (de rol die een
organisme in een ecosysteem speelt) open. E r vond
een radiatie (een ontwikkeling in verschillende
richtingen) plaats waarbij de herten ook inderdaad die
nishes zijn gaan innemen. Aan de afslijting van de