
Wi l lem Hof dijk, dichteren schilder 6
Ter gelegenheid van de Boekenweek 1993 en de publikatie van de
geannoteerde brieven van Willem Hofdijk aan J.A. Alberdingk Thijm
organiseert Teylers Museum een kleine overzichtstentoonstelling over de
dichter-kunstenaar Willem Hofdijk (1816-1888). Dat deze expositie juist hier te
zien is, ligt aan het feit dat Hofdijk in de periode 1847-1851 zieh niet ver van
het museum bekwaamde als kunstschilder. Het accent van de expositie ligt
dan ook op zijn Haarlemse tijd.
Naast zijn schilderijen en schetsboeken zijn er ondermeer brieven te zien,
portretten van hem en zijn collega-tijdgenoten, publikaties en persoonlijke
bescheiden.
5 Rennefeld, W.J. -
H ofdijk (1816-1 888),
staalgravure, 180 x 210
mm. (Iconografisch
Bureau, ’s-Gravenhage)
‘ ’t Is misschien weer schermen in de lucht, en
zwemmen in het hooi’,1 verzuchtte Willem Hofdijk in
de lente van 1851 in een brief aan zijn vriend J.A.
Alberdingk Thijm, over zijn pogingen een vaste
betrekking te vinden. Hofdijks bange vermoedens
werden wederom bewaarheid, maar enkele maanden
later ontstond op het Amsterdams gymnasium de
vacature ‘Onderwijzer in de Nederduitsche taal, stijl
en geschiedenis’. Dankzij Thijm en vooral de alom
invloedrijke Jacob van Lennep, die hem al langer met
geld en goe.de raad ondersteunden, gaf Hofdijk in
oktober 1851 zijn eerste lessen aan ‘het Hok aan de
Cingel’. Dat betekende het einde van de körte
schilderscarriere van Hofdijk, het einde aan een
onzeker bestaan, maar ook van een periode van
artistieke voldoening en vruchtbaarheid.
Dichter in Alkmaar
In 1847 genoot Hofdijk, geboren en getogen in
Alkmaar en aldaar commies bij de gemeente, slechts
bij een enkeling bekendheid als de dichter van
Rosamunde, Een Romantisch Dichtstuk (1839), Egmond
in 1004 en 1021 (1840) en De Bruidsdans, Een Lied van de
Minstreel van Kennemerland (1842), uiterst romantische
dichtverhalen vol hartstocht en noodlot. Naar
Hofdijks eigen zeggen waren zij geheel in ‘den
Beetsiaanschen tränt’,2 waarmee hij doelde op de
Byronnavolgingen en -vertalingen van Nicolaas Beets,
die hij zeer bewonderde. Hofdijk betoonde zieh in
deze gedichten een volbloed romanticus. Zo werd in
Rosamunde het grote gebaar, geheel in Byrons geest,
niet geschuwd: de twee geliefden laten elkander de
gifbeker drinken en de intrigant die hen daartoe dreef
slaat uiteindelijk de hand aan zichzelf.
Hofdijk stond dankzij zijn stadgenote Truitje
Toussaint zelfs kortstondig in contact met J.P.
Hasebroek, naaste vriend van Beets. Diens oordeel
over zijn werk (‘de armhartigste nakruiperij van
Beets’)3 bood echter weinig perspectief en stilaan
dreigde Hofdijks dichtersloopbaan, waarvan hij veel
verwachtte, in almanakken te verzanden.
Romantisch ideaal
Door zeer geslaagde natuurbeschrijvingen kreeg
Hofdijks poezie in De Bruidsdans meer een eigen
gezicht en wist hij zieh enigszins te ontworstelen aan
het Beets-epigonisme. De natuur was zozeer een
inspiratiebron, dat Hofdijk dichtte: ‘Ach, wäre ik een
derzulken, die / U met de sprekendste aller talen /
der schoonheid tederste idealen / Op ’t levend doek
doen kennen.’4 Deze wens werd in de loop der jaren
sterker, wat mede ingegeven werd door meer aardse
Verlangens. In 1841 had Hofdijk zieh verloofd met
Helene Ukena. De Bruidsdans droeg hij aan haar op.
Trouwen kwam er evenwel wegens Hofdijks karige
salaris niet van, reden voor de wat nai'eve dichter zijn
zinnen te zetten op de in zijn ogen ongetwijfeld
lucratieve schilderkunst. In de veronderstelling niet
geheel van talent gespeend te zijn, nam hij in juni
1846 les bij de Alkmaarse schilder Pieter Pias. In het
najaar van dat jaar vroeg hij Joh. Bosboom, toen die in
Alkmaar de Laurenskerk op het doek wilde brengen,
naar diens oordeel over zijn vooruitzichten als
kunstschilder. Bosboom vertelde (vele jaren later) dat
hij niet erg geimponeerd was door Hofdijks werk.
Hofdijk zelf verklaarde (ook jaren later) dat de
bekende kerkschilder geestdriftig had uitgeroepen:
‘Maar je bent een geboren landschapschilder!’5 De
volgende visite werd afgelegd in Amsterdam, bij J.W.
Pieneman, een der directeuren van de academie. Deze
hield zieh op de vlakte en de beurs waar Hofdijk
stilletjes op hoopte bleef uit. Vervolgens werd op
instigatie van zijn katholieke vriend Dirk Dorbeck de
katholieke dichter Thijm bezocht. Anders dan bij
Hasebroek vond hij bij Thijm Sympathie voor zijn
plannen. Thijm stelde hem voor een jaar verlof te
vragen, waarvoor hij Van Lennep moest inschakelen,
7
6 ].A . Alberdingk
Thijm (1820-1889)
om zieh te bewijzen als schilder. Hij zou bovendien
Hofdijk introduceren bij twee Haarlemse schilders.
Schilder in Haarlem
Op i aprii 1847 stemde de Alkmaarse gemeenteraad
in met het gevraagde verlof en vier weken later
vestigde Hofdijk zieh in Haarlem, op een kamer bij
‘de Rotterdammer Schipper’ aan het Spaarne.
Hoopvol en vooral erg gelukkig schreef hij op 16 mei
een eerste brief aan Thijm, het begin van een lange -
reeks die zou voortduren tot zijn vertrek naar
Amsterdam eind 1851. Men moet het avontuur dat
Hofdijk instapte niet onderschatten: hij was al
eenendertig jaar, de concurrentie was groot en hij gaf
zijn promotiekansen in de ambtenarij op. Bovendien
kende hij in Haarlem vrijwel niemand. Thijms
introductie was dan ook een gelukkige greep.
Christiaan Immerzeel, zoon van de uitgever van
Hofdijks debuut en schepper van romantische
landschappen, en zijn vriend en zwager Simon van
den Berg, genreschilder (op latere leeftijd directeur
van de Haagse academie) vingen Hofdijk goed op en
speelden in de Haarlemse jaren een belangrijke rol,
mede door hun adviezen en aanmoedigingen.
De dichter-schilder studeerde hard en bezocht twee
avonden per week het ‘Teekenkollegie Kunst zij ons
doel’. Hij leefde van geld dat voor zijn vertrek uit
Alkmaar was ingezameld ep van wat Thijm en Van
Lennep hem stuurden. Al met al was het toch een
karig bestaan. Desondanks paste zijn schrale beurs
goed bij zijn werkwijze. Zijn weekindeling had een
min of meer vast patroon: met schetsboek en
tekengerei onder de arm en een sigaar in de mond
(roken was voor hem een volstrekte levensbehoefte)
trok hij door het Kennemerland naar Beverwijk, waar
hij logeerde bij zijn vriend Dirk Dorbeck, en vandaar
naar Alkmaar, naar zijn geliefde Helene en zijn
stiefouders. Op maandag wandelde hij dan weer
richting Haarlem. Onderweg werd het landschap op
papier vastgelegd. Twee schetsboeken uit deze periode
zijn bewaard gebleven.
De schetsen en studies leidden in 1848 tot Hofdijks
eerste (geexposeerde) schilderij ‘Een Boschgezigt’. Het
werd in de Kunstkronijk welwillend besproken, maar
in de overvloed op de tentoonstelling niet door een
koper opgemerkt. Thijm verlootte daarop het
schilderij en hield maar weer een inzameling voor
Hofdijk. Diens enthousiasme verflauwde geenszins.
Eind 1848 bereidde hij een nieuw werk voor dat in
mei 1849 werd geexposeerd in Den Haag: ‘In ’t Woud’.
Een Kunstenaars-idylle
Hofdijk beredeneerde zijn liefde vöor de natuur
aldus: ‘Ik kan opgewonden worden, wanneer ik my in
gedachte alreeds voor het tamelijk groote doek zet,
dat ik hiermede hoop te besmeeren # ik kan niet
langer wachten, om eens, ook maar aanvankelijk, over
te gaan tot die meer wilde en oirspronkelijke
woudtooneelen, en allengs dus te naderen tot de
voorstelling van die reuzeboomen, wier breede
wortels my in het hart schijnen gegroeid — hoe kon ik
er anders zooveel voor voelen?’6 Hofdijk was geen
theoreticus, dat liet hij over aan Thijm. De zeer Sterke
gevoelens en indrukken die hij in de natuur opdeed,
vond hij verwoord in de in die tijd bekende Neun
Briefe über die Landschaftsmalern (1827) van Carl
Gustav Carus. De kunst- en natuurfilosofie van Carus,
die door de ideeen van de geniale Caspar David
Friedrich bei’nvloed was, kwam erop neer dat de
landschapschilder bemiddelaar was tussen God en de
mens. Zijn bijzondere taak was de door God in de
natuur gelegde bezieling op het doek te herscheppen
en daardoor door te geven, om de mens te verhelfen.
Hofdijk leefde die dagen als in een roes. De intensiteit
waarmee hij de kunst en het kunstenaarschap
beleefde en de gelukzalige gevoelens van liefde voor
Helene, die hij zijn Engel noemde, brachten hem,
ge’fnspireerd door Carus’ filosofie tot het dichten van
een romantisch-idealistische lofzang op de Kunst, de
Natuur en de Liefde: Een Kunstenaars-idylle (1849),
een zuiver en uniek voorbeeld van de Nederlandse
Romantiek.
Helaas bleef Tn ’t Woud’ onverkocht Ernstiger was
evenwel de kritiek van Thijm, die toch op de hoogte
was van Hofdijks ideeen, van het verband tussen het
schilderij en het gedieht. Hij schreef in De Spektator
dat filosofie alleen niet volstond.
Einde schildersloopbaan
Vanaf dat moment stagneerde Hofdijks ontwikkeling
als schilder, hoewel hij onverdroten doorging. Toch
koos hij, mede door de ‘nijdige magere hand der