
1943), die in 1902 te zamen met H.A. Lorentz, die later
curator van het Fysisch Kabinet van Teylers Museum is
geweest, de Nobelprijs voor natuurkunde had ontvangen
(afb. 13). Brinks heeft de natuurkundige, die roem had
rijke toevoeging aan de graveertechniek aan de moderne
Nederlandse gravure. Een van de meest fraaie voorbeel-
den van deze wijze van graveren is het liggend naakt (afb.
14) uit 1939. Op slechts enkele plaatsen volgen de lijnen
Afb. 13. Kuno Brinks, Portret van professor P. Zeeman, 1935.
verworven met het onderzoek naar de invloed van mag-
netisme op stralingsverschijnselen, in zijn werkkamer
voorgesteld. Voor de geportretteerde ligt een grafiek,
waarin het zg. Zeeman-effect - de invloed van een magnetisch
veld op de uitzending van spectraallijnen — is
voorgesteld. Op de achtergrond is de magneet weergege-
ven, waarmee het effect gedemonstreerd kan worden.
Deze gravure is opvallend door het sterk karakterise-
rende aspect van dit portret. Brinks heeft zieh, zoals Cor-
nelis Veth in 1946 schrijft, ’de taak gesteld de persoon-
lijkheid van de uitgebeelde in alle bijzonderheden, ook
de karakteristieke toevalligheden van de kleding, vast te
leggen in de onverbiddelijke lijnen van de gravure.’(3)
Het portret van Zeeman is duidelijk lineair en grafisch
van opvatting. De voorstelling is vrijwel geheel opge-
bouwd uit parallelarceringen, die slechts in beperkte
mate de vormen volgen. In tegenstelling tot het werk van
Dupont en Aarts is suggestie van kleur of toon minder
belangrijk, plasticiteit daarentegen wel. De werking van
deze voorstelling berust mede op het contrast tussen de
bewerkte en de onbewerkte, witte delen van het papier,
waardoor de prent ondanks de minutieuze detaillering
toch een open en moderne indruk maakt.
De wijze van arceren met lijnen die in een richting lopen
en waarmee de vorm en relief in de voorstelling wordt
aangeduid, is een belangrijke vemieuwing en invloed-
Afb. 14. Kuno Brinks, Liggend naakt, 1939.
enigszins de vorm, zoals in de buik en de benen. Vorm en
relief worden uitsluitend aangeduid met door het zwellen
en afnemen van de evenwijdige, meest diagonaal lo-
pende lijnen. De techniek herinnert sterk aan de zoge-
naamde ’brede manier’ van de Italiaanse graveurs uit de
renaissance, zoals Maso Finiguerra, Antonio Pollaiulo
en Andrea Mantegna. Dit werk had Brinks tijdens zijn
Prix de Rome-reis leren kennen. Het werk van de Italiaanse
graveurs is echter dogmatischer en meer rigide in
het doorvoeren van diagonaalsgewijze arcering. Brinks
past de techniek op een vrijere manier toe, waarbij de
richting van de arceringen afhankelijk is van de beeldmo-
tieven. In tegenstelling tot de Italiaanse graveurs geeft
Kuno Brinks de figuur weer tegen een witte, onbewerkte
achtergrond. Dit accentueert de lijnspanning en kracht
van de contourlijn. De bekende Engelse graficus John
Buckland-Wright beschouwt deze eigenschap zelfs als de
essentie van de kopergravure: ’Outline is, in effect, the
most important factor in fine engraving. By outline, or rather
contour, is meant the bounding line in which, in the
hand of a good artist, suggests the third dimension |.ffl.(4)
Afb. 15. Hubert Levigne, De Vaart, 1940.
De gravure Petrus vindt de statervan de uit Maastricht af-
komstige kunstenaar Hubert Levigne werd bij de eerder
genoemde Prix de Rome in 1933 bekroond met de zilve-
ren médaillé. Aanvankelijk maakte ook hij volgegra-
veerde conventionele voorstellingen. In zijn latere oeuvre
is een meer moderne en open wijze van graveren
zichtbaar. De kunsthistoricus Jos. de Gruyter schrijft
over Levigne’s werk: ’Hij zoekt het vooral in een essen-
tiële lineatuur, soms archaïserend decoratief en van een
strakke sierlijkheid, dan weer de realiteit karakteriserend
op een gespannen wijze’. In de gravure De vaart uit 1940
(afb. 15) is dit duidelijk waarneembaar.
Ook in het werk van de jongere generatie kopergraveurs
zoals Jan Sleper, Wim Zwiers, Lou Strik en Ru van Ros-
semig van allen is werk te zien op de tentoonstelling — is
een zelfde concentratie waarneembaar op de linéaire en
sculpturale kwaliteiten die eigen zijn aan de kopergravure.
Hierbij is het niet van belang of dit gebeurd in realistische
dan wel in op de fantasie berustende composi-
ties. Wel essentieel is het spanningsveld dat in een goede
gravure wordt opgeroepen in het contrast tussen lijnen
en leegte, tussen wit en zwart. Alleen een lijn die vanuit
een artistieke visie op de techniek met kracht en een vaste
tekenhand in de plaat is gesneden, kan dit tot stand bren-
gen. De gravures die Ru van Rossem begin jaren vijftig in
Engeland vervaardigde, zoals The Human Temple (afb.
16), zijn hiervan een uitstekend voorbeeld.
Afb. 16. Ru van Rossem, The Human Temple, 1953.
Michiel Kersten
NB. Bij de tentoonstelling verschijnt de catalogus De Nederlandse
kopergravure 1900-1975 van de hand van Drs.
M.C.C. Kersten, 112 pp., 112 ill., uitgave SDU Den Haag,
prijs ca. 29,50.
Noten
1. A. van der Boom, Hedendaagse prentkunst in Nederland Amsterdam
1950, p. 26-27.
2. Dick Dooijes, Nederlandse kunstenaressen rond het exlibris,
Amsterdam/Antwerpen 1958, p. 19.
3. Cornells Veth, Kuno Brinks. Etser en graveur. Rotterdam/
Amsterdam 1946, p. 25.
4. John Buckland-Wright, Etching and Engraving. Techniques
and the Modern Trend, New York (Dover Publications) z.j., p. 16.
Van den beginne
Hoe ouder gesteenten zijn, des te vaker en dieper liggen
ze begraven onder jongere, later gevormde gesteenten. In
Europa treden maar over betrekkelijk geringe opper-
vlakken aardlagen aan de dag welke dateren uit het Prae-
cambrium, de begintijd van de aardgeschiedenis. In die
formaties vinden we geen resten van dieren met harde
skeletdelen. Wel treffen we in de allerbovenste lagen
raadselachtige, meestal veelvormige fossielen aan van
skeletloze wezens die doen denken aan thans nog le-
vende Organismen als zeepennen en kwallen. Of ze daar-
mee werkelijk verwant waren, is op z’n minst onzeker.
Toch bevat dit Praecambrium wel fossielen; levensspo-
ren in de vorm van stromatolieten en restanten van minuscule
algjes, blauwwieren die deze deden ontstaan. Bol
(1987) heeft hierover reeds het een en ander bericht. De
blauwwierdraden hebben viltige matten gevormd. Onder
die matten zijn ingevangen kalkpartikeltjes aaneengekit
tot harde kalksteen, die zeer dun gelaagd is door de wijze
van ontstaan. Het woord stromatoliet (dekensteen) is pas
in het begin van deze eeuw bedacht voor dit type kalk-
steenmateriaal. Naarmate men beter op de hoogte raakte
van verschillende vormen van kalksedimenten werd ze-
kerheid, dat stromatolieten toch vrijwel exclusief ont-
stonden onder en in algenmatten. Een stromatoliet-kalk-
steenlaag is dus een redelijk betrouwbare aanwijzing
voor activiteiten van vroeger levende blauwwiertjes. En
omdat blauwwieren of cyanobacterien nu eenmaal zon-
licht nodig hebben om te kunnen leven, vormt de aanwe-
zigheid van zo’n kalksteenlaag een sterke indicatie van
een afzetting onder water gevormd, maar zeker niet
dieper dan tweehonderd meter. Tot circa die diepte kan
namenlijk het zonlicht in helder water nog net doordrin-
gen.
Het is intussen niet zo dat we nu overal längs onze kusten
dikke stromatolietkorsten aantreffen. Integendeel; het
was zelfs een sensatie toen Dill c.s. (1986) grote stroma-
tolietafzettingen in een zeearm tussen de Bahama’s ont-
dekten. Blauwwiermatten namenlijk zijn in het geheel
niet bestand tegen begrazing door allerlei zieh vegetarisch
voedende zeedieren, zoals bijvoorbeeld alikruiks-
lakjes. Blauwwiermatten zijn daarom heden ten dage be-
perkt tot milieus waar zulke grazers weinig of niet voor-
komen. In dakgoten bijvoorbeeld, waar hitte en koude
afwisselen en zinkionen het water ruimschoots onaan-
trekkelijk maken. Ook in ondiepe lagunen direct achter
de kust, die door kwel van zout zeewater worden voor-
zien dat bij zomerdag tot pekel wordt ingedampt en hoge
temperaturen bereikt. Ter plekke wordt het water door
regen en/of sneeuw intussen van zout, brak tot bijna
zoet, terwijl een ijskorst in de winter het geheel kan af