
In 1755 publiceerde Knorr zijn bewonderenswaardig
werk, getiteld: Sammlung von Merkwürdigkeiten der
Natur und Altertümer des Erdbodens, waarin hij prächtige
kleurenplaten van Solnhofen fossielen opnam.
In de eerste helft van de 18de eeuw waren er inmiddels
enkele particulière collecties gevormd (Kraft 1967).
Jammer genoeg zijn deze verzamelingen allemaal verloren
gegaan. Het moeten indrukwekkende verzamelingen
geweest zijn. Zo schreef de volksgeschiedkundige Stöber
(gepubliceerd in 1876, zie Kraft 1967) over een fossiel in
de collectie van de in 1780 gestorven onderwijzer Johann
Wolfgang Kattinger uit Pappenheim : ’de onderwijzer
noemde het fossiel ’’vogelkop”, omdat de zeer goed
bewaarde kop, uitgezonderd de tanden, zeer veel op een
vogelkop leek’. Als deze waarneming op waarheid be-
rust, was de aanwezigheid van een primitieve vogel in de
Solnhofener Plattenkalk dus al bekend vöör de eerste be-
schrij ving van Archaeopteryx aan de hand van een enkele
veerafdruk door Von Meyer in 1861.
De ontginning van de Plattenkalk nam een hoge vlucht
na de ontwikkeling van de lithografie door Alois Senefelder,
rond 1796. Voordien werd de Solnhofenkalksteen
alleen gebruikt in de huizenbouw, als vloertegels of
schoorsteenbetegeling. Door de fijnkorreligheid van het
gesteente en het van nature al praktisch vlakke oppervlak
van de kalkplaten leende de Solnhofener kalksteen zieh
bij uitstek voor de steendrukkerij. Als gevolg van de mas-
sale exploitatie van de in feite fossielarme Plattenkalk,
werden in körte tijd veel fossielen ontdekt.
In die zelfde tijd was er sprake van een toenemende be-
langstelling in fossielen. In de eerste helft van de 19de
eeuw zijn dan ook veel (particulière) collecties samenge-
steld, die, in tegenstelling tot de 18de-eeuwse verzamelingen,
grotendeels bewaard zijn gebleven. Zij bevinden
zieh momenteel onder andere in het Staatliches Museum
für Mineralogie und Geologie in Dresden, het Jura Museum
in Eichstätt, de Bayerische Staatssammlung für Paläontologie
in München, het Museum für Naturkunde in
Oost-Berlijn, het Carnegie Museum in Pittsburgh, het
British Museum (Natural History) in Londen en gelukki-
gerwijze ook in Teylers Museum.
De collectie van Teylers Museum is door Prof. J.G.S. van
Breda aangekocht tijdens zijn conservatorschap (1839-
1864), terwijl ook een gedeelte afkomstig is uit zijn nala-
tenschap (Breure 1979).
Teylers collectie
Teylers collectie toont het complete spectrum van fossielen
dat bekend is uit Solnhofen. Vooral de fossiele fauna
is indrukwekkend: kwallen, wormen (vitrine 42), kreef-
ten, inktvissen (vitrines 37-41), vele soorten insecten (vitrines
7-12), zeesterachtigen (vitrines 41 en 42), vissen
(Winkler 1862,1874) (vitrines 19-21, bovenkasten 8 en
13), een schildpad, krokodilachtigen (Wellnhofer 1971),
vliegende reptielen (Wellnhofer 1978) en een Archaeopteryx
(vitrines 22-24). Toen de Teyler Archaeopteryx in
1970 werd ontdekt (Ostrom 1972; zie de Vos 1984) was
dit het vierde bekende exemplaar, inmiddels zijn er 6 bekend
(Wellnhofer 1988a,b).
In 1862 en 1874 beschreef Teylers conservator paleon-
tologie T.C. Winkler 20 vissen uit de Breda collectie. Hij
beschouwde 12 exemplaren als vertegenwoordigers van
tot dan toe onbekende soorten. Een probleem met de
soortsbeschrijvingen in de paleontologie in de vorige
eeuw is dat ze meestal nogal onnauwkeurig en onduide-
lijk zijn. Bovendien bestond er een neiging om erg veel
verschillende soorten te onderscheiden. Bepaalde groe-
pen die sinds de eerste beschrijvingen opnieuw zijn beke-
ken en beschreven, blijken dan ineens uit veel minder
soorten te bestaan. Veel 19de- eeuwse paleontologen
hielden onvoldoende rekening met de morfologische va-
riatie tussen individuen binnen een soort en beschreven
elk iets anders uitziend exemplaar als een aparte soort.
T.C. Winkler was in dit opzicht geen uitzondering. Om
die reden ben ik begonnen met een revisie van de door
Winkler beschreven exemplaren.
De visfauna van Solnhofen
Het belang van een revisie is niet alleen een in ventarisatie
van de vissencollectie van het paleontologisch kabinet,
maar ook dat deze een hernieuwd inzicht geeft in de sa-
menstelling van de visfauna van Solnhofen. Deze visfauna
wordt momenteel geacht een belangrijke positie in
te nemen in de reconstructie van de evolutie van de
straalvinnige vissen, aangezien hier de ontwikkeling
waameembaar is van de primitieve Chondrostei, via de
Holostei naar de Teleostei (het ’moderne’ type vis).
Grofweg worden er drie ontwikkelingsstadia onderscheiden
in de evolutie van de straalvinnige vissen, me-
rendeels gebaseerd op verschillen in kop- en staartbouw.
Let wel, men gaat er in deze niet van uit dat deze drie
groepen rechtstreeks uit elkaar zijn ontstaan. De stadia
geven meer een beeid van de volgorde waarin bepaalde
anatomische kenmerken zieh in de loop van de evolutie
hebben ontwikkeld.
De genoemde Chondrostei, Holostei en Teleostei zijn als
volgt van elkaar onderscheiden:
Chondrostei (fig. 2a): meest opvallende kenmerk is de
zogenaamde heterocerke staart, een asymmetrische
staart waarbij de wervelkolom doorloopt tot ver in de bo-
venste lob. Vertegenwoordigers van deze groep zijn bij-
voorbeeld Palaeoniscus (vitrine 2, uit het Perm van
Duitsland, + 240 miljoen jaar oud) (zie Van Veen 1987)
en Chondrosteus (nr. 13229, bovenkast 14, uit de Lias
van Engeland, + 180 miljoen jaar oud). De enige verte-
genwoordiger die bekend is uit Solnhofen (Coccolepis) is
jammergenoeg niet vertegenwoordigd in onze collectie.
Tot deze groep behoren de nu nog levende steuren.
rodus echter was een hoge smalle vis met een horizontale
bek en ogen aan beide zijden van de kop en geen platvis
met ogen en bek aan één kant van de kop.
Caturidae (fig. 3) Bgenus Caturus. Gezien de gestroom-
lijnde lichaamsvorm, de grote, diep gevorkte staart en de
scherpe tanden waren dit waarschijnlijk snel zwem-
mende roofvissen. De voomaamste prooi moesten
kleine vissen geweest zijn, zoals Leptolepissprattiformis*
Er zijn exemplaren bekend met de prooi zichtbaar in de
maag en zelfs exemplaren waarbij de prooi slechts half
ingeslikt was (Viohl 1987). (vitrine 20)
Holostei (fig. 2b): in dit ontwikkelingsstadium is de
staartvin uitwendig symmetrisch en de wervelkolom
loopt nog slechts een klein stukje door in de bovenste lob
(hemiheterocerke staart). Vertegenwoordigers zijn bij-
voorbeeld de uit Solnhofen afkomstige Gyrodusen Caturus
(bovenkast 13; vitrine 20). ’Overlevenden’ van deze
groep zijn de in Noord-Amerika levende Amia en Lepi-
sosteus.
Teleostei (fig. 2c): de staart is zowel in- als uitwendig vol-
ledig symmetrisch (homocerk), de wervelkolom is in het
algemeen compleet verbeend. Dit is het type vis dat nu
op onze menukaarten Staat. Fossiele vertegenwoordigers
zijn bijvoorbeeld Pholidophorus (vitrine 56, exemplaren
uit de Lias van Engeland; vitrine 20, exemplaren uit
Solnhofen) en de uit Solnhofen afkomstige Leptolepis,
Anaethalionen Thrissops* (vitrine 21).
Afb. 2. De drie stadia in de evolutie van de straalvormige vissen. la.
Chondrostei: Gtaucotepis, lb . Holostei: Caturus, lc . Teleostei: Clupea
(haring). Uit: Colbert, The evolution o f the vertebrates. -
Afb. 3. Caturusferox Winkler
TELEOSTEI
Aspidorhynchidae (fig. 4) — genera Aspidorhynchus en
Belonostomus. Deze slanke vissen met hun ver naar achter
geplaatste rüg en anaalvinnen lijken in lichaamsbouw
op snoeken en zullen ongeveer dezelfde levenswijze hebben
gehad. Waarschijnlijk wachtten deze vissen vlak onder
het wateroppervlak op beneden langszwemmende
prooi, om deze vervolgens met een pijlsnelle duik te ver-
schalken (Viohl 1987). Door De Blainville (1818) werd
Aspidorhynchus op grond van deze oppervlakkige gelij-
keiiis naar aanleiding van een plaat van Knorr (1755) beschreven
als een snoek (Esox). (bovenkast 8; vitrine 20)
Uit Solnhofens visfauna zijn de volgende groepen ten-
toongesteld:
HOLOSTEI
Pycnodontidae (fig.l) — genera Gyrodusen Macromeso-
don. Deze vissen hadden zeer zware gebitten, waarmee
schelpdieren gekraakt konden worden en koraal afge-
graasd. De laatste vertegenwoordigers van deze groep
zijn bekend uit het Eoceen van Monte Bolca (vlak bij
Verona), + 40 miljoen jaar oud. In de grote vitrine in het
midden van de fossielenzaal ligt een mooi exemplaar van
een eocene pyenodont (nr. ). Door de Blainvüle (1818)
werd een Gyrodus, afgebeeld door Knorr (1755) beschreven
als een schol. (bovenkast 13; vitrine 19,20) Gy-
Afb. 4. Aspidorhynchus microcephalus Winkler
Pholidophoridae (fig. 5)Hgenus Pholidophorus. Gezien
de lichaamsbouw waren dit waarschijnlijk goede zwem-
mers, die hun prooi over lange afstanden konden vervol-
gen (Viohl 1987). (vitrine 20) Hun levenswijze was die
van de tegenwoordige makrelen.
Verder zijn enige exemplaren van de geslachten Anaethalion,
Leptolepis en Thrissops tentoongesteld* Door
De Blainville (1818) werd Leptolepis dis een fossiele haring
beschouwd. (vitrine 21)
Clupea