
Afb. 5. Pholidophorits macrocephalus Agassiz
Crossopterygii (fig. 6)HEen opmerkelijke vis is de zoge-
naamde Undina harlemensis, een soort door Winkler
naar Haarlem genoemd. Deze vis behoort tot een com-
pleet andere groep, de Crossopterygii ofwel kwastvinni-
gen. Tot 1938 meende men dat de kwastvinnigen sinds
het einde van het Krijt (+ 60 milj. jaar geleden) waren
overleden. In 1938 werd echter een exemplaar gevangen
in de buurt van de Comoren. Het bleek dat deze vissen
nauwelijks veranderd waren in hun bouw; de fossiele ver-
tegenwoordigers die bekend zijn lijken erg veel op de
thans levende vertegenwoordiger. De recente soort werd
Latimeria chalumnae genoemd. De groep kenmerkt zieh
door ”kwast”vinnen, met een inwendig skelet dat enigs-
zins lijkt op het inwendige skelet van viervoeters. Men
neemt aan dat in de groep waar Undina en Latimeria toe
behoren de voorlopers van de viervoeters gezocht moe-
ten worden.
Afb. 6. Undina harlemensis Winkler
Cerin
Naast de collectie uit de lithografische kalksteen van
Solnhofen zijn ook enkele fossielen tentoongesteld uit de
gelijksoortige, praktisch evenoude lithografische kalksteen
van Cerin, departement Ain, Frankrijk (bovenkas-
ten 8 en 13). Aangezien de visfauna uit Cerin zeer veel
overeenkomst vertoont met die uit Solnhofen, worden
ook deze vissen bij het onderzoek betrokken.
De eerste resultaten zijn inmiddels gepubliceerd (Lam-
bers 1988). Deze publicatie betreft een uniek exemplaar
van een vis uit Cerin (fig. 7, nr. 14836, bovenkast 13). Het
bleek een vertegenwoordiger te zijn van het geslacht Or-
thocormus, uit de familie der Pachycormidae (tegen-
woordig geclassificeerd onder de Teleostei). Van dit geslacht
was tot nu toe één soort bekend en slechts twee ex-
emplaren, beide afkomstig uit Solnhofen. Vergelijking
met deze twee exemplaren, maakte duidelijk dat Teylers’
Afb. 7. Orthocormus teyleri Lambers
exemplaar een andere soort vertegenwoordigt, die zieh
onderscheidt door verschillen in de vinnen, andere plaat-
sing van de vinnen, en de tanden. Aangezien de vis in
Teylers Museum hangt, leek het me gepast deze te ver-
noemen naar het museum: Orthocormus teyleri.
Paul Lambers
Literatuur
Blainville, H.D. de, 1818 — Poissons fossiles. Nouv. Diet. d ’Hist.
j Nat. Paris, vol. 2.
y Breure, A.S.H., 1979 — J.G.S. van Breda als paleontoloog, privé
en in Teylers Museum. Leven en werken van J.G.S. van Breda
(1788-1867), Eds. A.S.H. Breure & J.G. de Bruijn. Holl. Mij. Wet.,
Haarlem, p. 163-226.
Hecht, M.K., J.H. Ostrom, G. Viohl, P. Wellnhofer, 1985 — The
beginning of birds. Proceedings o f the International Archaeopteryx
Conference Eichstätt 1984, Eichstätt.
Heller, E, 1961 — Die Eichstätter Spinnensteine. Geologische
Blätter für Nordost-Bayern 11, p. 201-204.
Kraft, W., 1967 — Pappenheim als Mittelpunkt von Versteinerungssammlungen
im 18. und 19. Jahrhundert. Geologische
Blätter fü r Nordost-Bayern 17, p. 38-44.
Lambers, P., 1988&f. Orthocormus teyleri nov. spec., the first pa-
chycormid (Pisces, Actinopterygii) from the Kimmeridge lithographic
limestone at Cerin (Ain), France, with comments on the
genus Orthocormus Weitzel. Proceedings o f the KNAW, B, 91, p.
369-391.
Meyer, H. von, 1 8 6 l||| Vogel-Federn und Palpipes priscusvon
Solnhofen. Neues Jahrbuch Mineralogie Geologie Paleontologie
1861, p. 561.
Ostrom, J.H., 1972 — Description of the Archaeopteryx specimen
in Teylers Museum, Haarlem. Proceedings o f the KNAW, B,
75, p. 289-305.
Veen, J.C. van, 1987 — Palaeoniscusfreieslebeni Blainville. Teylers
Museum Magazijn 14, p. 8-12
Viohl, G., 1983 | f | Forschungsprojekt ’’Solnhofener Plattenkalke”.
Archaeopteryx 1, p. 3-23.
— 1987 — Raubfische der Solnhofener Plattenkalke mit erhaltene
Beutefische. Archaeopteryx 5, p. 33-64.
Vos, J. de, 1984 — Teylers Oervogel (Archaeopteryx) was even
terug op hét oude nest. Teylers Magazijn, nr 4, p. 7-13.
Weelnhofer, P., 1971 — Die Atoposauridae (Crocodylia, Meso-
suchia) der Oberjura-Plattenkalke Bayerns. Palaeontographica
138 A, p. 133-165.
— 1978 — Handbuch der Paläoherpetologie. Teil 19, Pterosauria.
82 p. Gustav Fischer Verlag, Stuttgart, New York.
E 1988a — A new specimen of Archaeopteryx. Science 240, p.
1790-1792.
E 1988b — Ein neues Exemplar von Archaeopteryx. Archaeopteryx
6, p. 1-30.
Winkler, T.C., 1862| i Description de quelques nouvelles espèces
de poissons fossiles du calcaire lithographique de Solenho-
fen. Natuurkundige Verhandelingen Hollandsche Maatschappij
der Wetenschappen 2de verz., 16,94p.
— 1874 — Mémoire sur le Coelacanthus harlemensis. Archives
du Musée Teyler3, p. 103-116.
— 1874 — Mémoire sur le Belonostomuspygmaeuset deux espèces
deCaturus. Archives du Musée Teyler3, p. 173-186.
* sommige genera van teleosten zijn onlangs gereviseerd. De ver-
nieuwde naamgeving is nog niet ingevoerd in de Teylercollectie.
De Nederlandse kopergravure 1900-1975
Deze zomer wordt van 24 juni t/m 3 September in de
Eerste Schilderijenzaal van het museum een tentoonstel-
ling gehouden van Nederlandse kopergravures uit de
twintigste eeuw. Deze expositie geeft een overzicht van
de stilistische ontwikkeling van deze oude grafische tech-
niek van picturale voorstellingen, waarin de suggestie
van kleur en diepte essentieel is, naar een lineaire, twee-
dimensionele wijze van graveren. Gelijktijdig is hierbij
een ontwikkeling zichtbaar van realistische voorstellingen
naar een gestileerde, meer abstraherende weergave
van de werkelijkheid. De tentoonstelling laat daamaast
zien dat de gravure zieh uitstekend leent voor een grote
verscheidenheid aan onderwerpen: landschappen, stads-
gezichten, portretten en afbeeldingen van dieren, maar
ook surrealistische en zelfs abstracte composities.
De kopergravure werd in de negentiende eeuw in Nederland
vrijwel uitsluitend gebruikt voor de reproduktie van
schilderijen. De toenmalige graveurs beschikten over een
onvoorstelbaar vakmanschap en een virtuoze graveer-
techniek. Zij slaagden er op een overtuigende manier in
de kleur, stofuitdrukking en zelfs de verftoets van ge-
schilderde voorstellingen door middel van lijnen, arce-
ringen en punten overtuigend te suggereren en te verta-
len in de gegraveerde voorstelling. In het laatste kwart
van deze eeuw werd door de opkomst van de fotomechanische
reproduktietechnieken dit werk echter overbodig.
Het was de jonge graficus Pieter Dupont die de gravure
zuiverde van de siechte naam die deze techniek in het
laatste kwart van de negentiende eeuw had gekregen als
een steriel medium tot reproductie van schilderijen. Hij
toonde zijn tijdgenoten dat de gravure als zelfstandige
kunstvorm een eigen bestaansrecht heeft.
Na de voltooiing van zijn opleiding aan de Rijksakade-
mie van Beeidende Künsten in Amsterdam heeft hij zieh
toegelegd op de grafische kunsten. In 1893 was hij op ad-
vies van graficus Maurits van der Valk met etsen begonnen.
Drie jaar later vertrok hij naar Parijs, waar hij tot
1902 bleef wonen. Hier ontstaat een eindeloze reeks te-
keningen van omnibuspaarden, zwoegende werkpaar-
den en arbeiders op de kaden van de Seine en trekkende
ossen ter voorbereiding van grote etsen op zink. Zelfs
voor de kleinste onderdelen van een voorstelling worden
tientallen schetsen en studies gemaakt. Parallel aan zijn
groeiende technische vaardigheid die hij in de etsen laat
zien, lijkt de kunstenaar steeds meer het zuiver lineaire
karakter van een voorstelling te accentueren en schilder-
achtige-effecten te willen vermijden. Deze aandacht voor
de weergave van vorm en plasticiteit in combinatie met
een streven het lineaire karakter van de voorstelling te
benadrukken, is waarschijnlijk voor Dupont de aanlei-
ding geweest in 1898 bij de Amsterdamse ambachtsman
C. Helweg les in het graveren te nemen. Met de gravure is
dit alles beter te bereiken dan in de etstechniek.
In de nazomer van dat jaar begon Pieter Dupont aan zijn
eerste gravure Ploegpaard aan de Marne nabij Fontenay-
aux-Roses (afb. 8); ongeveer een jaar later is de plaat, die
Afb. 8. Pieter D upont, Ploegpaard bij Fontenay-aux-Roses, 1898-99.
uitgeven zou worden door de Amsterdamse kunsthandel
Van Wisselingh, gereed. De voorstelling van een trek-
paard achter een ploeg is een herhaling van een geetste
voorstelling van een rustend trekpaard op de kade van de
Seine te Parijs uit 1898. De achtergrond heeft in de kopergravure
plaatsgemaakt voor de heuvels van het dal
van de Marne en akkers met ploegende boeren. Opval-
lend is de vrees van de kunstenaar iets van het papier wit
te laten. Vrijwel de gehele voorstelling is overdekt met
een subtiel lijnenspel van parallelle arceringen, waardoor
bepaalde beeldmotieven, zoals de grond van de akker,
zelfs in decoratief patroon veränderen. Ondanks de wens
van de kunstenaar de het lineaire karakter te benadrukken,
maakt de voorstelling de indruk van een in koper ge-
sneden schilderij.
Een vergelijkbare opvatting van de graveertechniek treft
men ook aan in het werk van kunstenaars als Albrecht
Dürer en Martín Schongauer, die hun voorstellingen met
een eindeloze varieteit van kruis- en parallelarceringen
opbouwden.