
Louis-Alexandre Bottée heeft in zijn lange leven (1852-
1941) een groot aantal penningen gemaakt. Hij was een
leerling van E. Paulin Tasset, en kreeg in 1878 de Grand
Prix de Rome, waama hij enkele jaren in Rome werkte.
Bottée was een van de grote Franse medailleurs die in de
laatste decennia van de 19de eeuw een opleving in de
verstarde penningkunst teweegbrachten.5 Hun neoklas-
sieke stijl had grote invloed op penningkunstenaars in
andere Westeuropese landen, ook in Nederland.
De twee prijspenningen van Nicolaas Bastert, nu verwor-
ven door Teylers Museum, zijn, hoe verschillend van
sfeer zij ook zijn, mooie voorbeelden van die stijl. Zij zijn
beide karakteristiek voor de période die in Frankrijk ge-
typeerd wordt met de naam ‘La Belle Epoque’.
G. van der Meer*
* De inleidende alinéa van dit artikel, geschreven door Michiel
Kersten, is gebaseerd op: Pieter A. Scheen, Lexicon Nederlandse
Beeidende Kunstenaars 1750-1950’s-Gravenhage 1969, dl. I, p.
52-53; Dr. Jos. d e Gruyter, De Haagse School, Rotterdam 1968,
dl. H, p. 89-90; Anoniem, ‘Nicolaas Bastert’, Maandblad voor
Beeidende Künsten, I (1924), p. 11-13.
Noten
1. Volgens de catalogus van d e Tentoonstelling van Kunstwerken
vervaardigd door leden der Maatschappij, April-Mei 1902,
nr. 5 en 6. Deze gegevens dank ik aan de directeur van de Maatschappij
A rti e t Amicitiae, d e he er Th. M eijer zu Schlochtern.
2. Ook de Stempels van de nieuwe munten van Wilhelmina,
naar ontwerp van Pier Pander, werden door Tasset gemaakt. Hij
had namelijk een reduceermachine, waarmee ontwerpen van ie-
dere w illekeurige grootte perfect verkleind konden w orden tot
een Stempel van kleiner formaat. De reduceermachine van ’s
Rijks Munt was van een siechte kwaliteit. In 1901 werd een
nieuwe machine aangekocht in Parijs, w aama h et niet meer no-
dig was om Stempels in het buitenland te laten maken (zie de
jaarverslagen van h et Munt-College 1900, p. 24 en 1901, p. 22
en 23).
3. J. Stephanik en W.K.F. Zwierzina, Inhuldigingspenningen
1898, Amsterdam 1899, nr. 140. In 1933 is deze penning nog als
herinnering d oor d e koningin gegeven aan d e leden van d e ere-
wacht bij de nationale huldiging te r gelegenheid van haar 35-ja-
rige regering (zie P er Thomit, The Royal Commemorative and
Inauguration Medals o f the Netherlands 1848-1980, Kopenhagen
1984, p. 18-19.
4. Aanvulling op J.W. Stephanik en W.K.F. Zwierzina in: Tijd-
schrift voorMunt- en Penningkunde 1900, p. 192.
5. L. Forrer, Biographical Dictionary o f Medallists, vol. I, Londen
1904, p. 229-233.
Literatuurvenvijzingen:
Augustin, Ines, Die Medaillen und Plaketten dergrossen Weltausstellungen,
1851-1904, Karlsruhe 1985.
Beierlein, J.P., Die Medaillen u nd die Münzen des Gesamthauses
Wittelsbach I, Bayerische Linie, München 1901.
Stephanik, J.W. en Zwierzina, W.F.K., Inhuldigingspenningen
1898, Amsterdam 1899.
Witte, A. de, Catalogue des poinçons et matrices du Musée de
l ’Hôtel des Monnaies de Bruxelles, B russel 1912
Zwierzina, W.K.F., Nederlandsche Penningen 1864-1898, 1-ID,
Amsterdam 1902-1908.
Postzegeltentoonstelling: Spanje
De tentoonstelling in het postzegelkabinetje zal tot en
met eind maart Spanje tot onderwerp hebben. De eerste
postzegels van Spanje versehenen in 1850 tijdens de regering
van Koningin Isabella, die zowel op deze eerste
zegels als op de latere series tot 1868 werd afgebeeld.
Haar aftreden in dat jaar en de vorming van een voorlo-
pig bewind kwamen op de postzegels tot uiting in vele
overdrukken op de bestaande zegels (zeldzaam, niet in
de Teyler-verzameling aanwezig).
De Koningin-Moeder, Maria Christina trad in deze Periode
op als regentesse voor een mogelijke troonopvol-
ger. In verband daarmee verscheen in 1872 een serie
postzegels met een onpersoonlijke allegorische afbeel-
ding, die in gebruik bleef tot in datzelfde jaar Amadeus
van Aoste desgevraagd het koningschap aanvaardde.
Maar teveel gehinderd door zijn tegenstanders, de Carlisten
(aanhangers van Don Carlos), trad hij reeds in
1873 af. Een jaar lang zijn postzegels met het portret van
Amadeus in gebruik geweest; deze zeldzame postzegels
zijn wel in de Teyler-verzameling aanwezig. In 1872-’73
gaven de Carlisten lokaal eigen postzegels uit.
Wederom werd Spanje een republiek, die het echter
maar een jaar uithield. Achter de schermen bleef Maria
Christina regentesse voor haar kleinzoon Alphons XII
die tenslotte in 1875 koning werd maar door ziekte reeds
in 1882 moest aftreden.
Zonder verdere aankondiging werd Maria Christina nu
regentesse van haar eigen zoon, Alphons X E , die vanaf
1889-1931 zou regeren en in velerlei vorm tot dat jaar de
postzegels met zijn afbeelding zou sieren. De burgeroor-
log van 1931-‘38 noodzaakte hem tot aftreden. Het ver-
loop van deze oorlog leidde opnieuw tot een republiek,
nu onder dictatoriaal bewind van Franco. Tijdens de
oorlog waren er twee soorten postzegels in gebruik. Ten
eerste met opdruk República van de revolutionairen.
Daamaast bestonden er postzegels van de nationalisten
met velerlei, ook lokale opdrukken, alsook afzonderlijke
eigen postzegels. Nog tijdens de regering van Alphons
X E en later onder die van Franco brak een stroom van
postzegels los, betrekking hebbend op velerlei onder-
werpen: historische figuren, schilderkunst, geografie, ar-
chitectuur, herdenkingen op maatschappelijk en reli-
gieus gebied, enz.
Van Franco zelf versehenen in de 35 jaar van zijn bewind
slechts drie series met zijn portret.
Na zijn dood in 1974 keerde Spanje naar de monarchie
terug en kreeg Juan Carlos als koning, met wiens portret
thans drie series postzegels zijn versehenen.
De stroom van andere zegels gaat onverminderd door.
Over het algemeen zijn deze zegels van hoge kwaliteit en
kunstzinnig uitgevoerd. De zegels met het staatshoofd
zijn eenvoudig maar kleurrijk. De postzegels van Spanje
zijn uit historisch en kunstzinnig oogpunt het verzamelen
ten volle waard.
A. van der Werff
Mededeüngen
Lezingen van het Mineralogisch en Pa leontologisch
Kabinet
Ook dit jaar zal het Mineralogisch en Paleontologisch
Kabinet van Teylers Museum een serie
lezingen organiseren. Het thema van deze reeks
voordrachten vormt de eigen collectie. Hieron-
der volgen de samenvattingen van deze lezingen.
Voor verdere informatie verwijzen wij naar
de Agenda van dit Magazijn.
Van M arum en zijn versteningen
De arts-botanicus Van Marum heeft als direc-
teur van Teylers Museum de basis gelegd van
de natuurhistorische verzameling van Teylers
Museum. Het terrein van zijn verzamelwoede
was veel breder dan de Teyler-collectie laat
aanzien. Hij verzamelde opgezette dieren in het
Kabinet van Naturalien van de Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen, planten
voor zijn botanische tuin ‘Plantlust’ en ‘fossilia’
voor Teylers Museum. Met ‘fossilia’ bedoelde
men in zijn tijd nog alles wat opgegraven werd
(fossus = gegraven). Voor fossielen gebruikte
men toentertijd de naam versteningen of petre-
facten. Bij de allereerste fossielen die hij voor
de in te richten Ovale Zaal in 1784 van Majoor
Drouin kocht, behoorde het blok met de kaken
van een Mosasaurus. Dit was een fossiel dat in
1766 gevonden was en dat de toenmalige
‘monde savant’ in opschudding bracht. De ge-
leerden waren volop in discussie: ‘Is het een
visch of is het een crocodil?’ In 1770 werd een.
tweede kop gevonden, deze is later door de
Fransen naar Parijs gesleept, waar hij in de Jar-
din des Plantes nog steeds te zien is.
In 1802 werd door Van Marum het toenmaals
belangrijkste fossiel gekocht dat ooit gevonden
was: Het skelet van een mens die het slachtoffer
was van de in de Bijbel beschreven zondvloed.
Dit lid van ‘het vervloekte en booschaardig ge-
slacht’ was gevonden in een steengroeve bij Oeningen
in Zuid-Duitsland en naar Johann Jacob
Scheuchzer gebracht. Deze beschreef dit fossiel
in zijn fysico-theologisch handboek ‘Fysica Sacra’
(heilige natuurkunde).
Deze en ook de nep-fossielen, de ‘Beringer Lügensteine’,
geven ons een illustratie van toenmalige
theorieen over het ontstaan van fossielen
en hun interpretatie.
Het nut van dergelijke versteningen en van andere
natuurhistorische voorwerpen zag men in
die tijd vooral in de ondersteuning van het ge-
loof van de burger. Je kon God kennen uit de
Bijbel maar ook direct uit de natuur. Dit is ook
de reden waarom zoveel geestelijken zieh met
de Natuurlijke Historie inlieten.
Het leidende beginsel was al aan het begin van
de 17de eeuw verwoord door Francis Bacon in
de term ‘historia naturalis’, een mächtige verzameling
van alle kennis van de natuur.
Van Marum heeft als privepersoon, als direc-
teur van Teylers Museum en als secretaris van
de Hollandsche Maatschappij tijdens zijn leven
aan dit beginsel op een ontzagwekkende wijze
gestalte kunnen geven. Nu, 150 jaar na zijn
dood, resten van dit imposante werk gelukkig
nog de Bibliotheek van Teylers Stichting en het
Paleontologisch-Mineralogisch Kabinet van
Teylers Museum. Binnen dat Kabinet leggen
bijna de volledige mineralenverzameling en de
— historisch gezien — belangrijkste fossielen
daarvan getuigenis af. De Bibliotheek heeft Van
Marums werk het langst voortgezet: pas in
1986 is de Bibliotheek gestopt met de actieve
verwerving van boeken en periodieken.
J.C. van Veen
Solnhofenvissen in Teylers M useum.
Teylers Museum bezit een collectie fossiele vis-
sen uit de lithografische kalksteen van Solnhofen
en omstreken (Beieren, Duitsland). Deze
collectie is grotendeels verworven door prof.dr.
J.G.S. van Breda.
De visfauna van Solnhofen is door de verschei-
denheid aan soorten en de kwaliteit van preser-
vatie een van de belangrijkste tot dusverre be-
kend. Al in 1755 (Knorr) en 1757 (Baier) werden
afbeeldingen van fossiele vissen gepubli-
ceerd; beschrijvingen van de vondsten werden
toen echter nog niet gemaakt.
Blainville (1818) was de eerste die enkele
exemplaren probeerde te beschrijven. In de leg-
puzzel van botjes zag hij snoeken en haringen.
De paleontologie stond in die tijd nog in de kin-
derschoenen. Toenmalige paleontologen ver-
warden nog dikwijls fossiele soorten met re-
cente. Agissiz onderkende echter het verschil.
Met zijn standaardwerk ‘Recherches sur les
poissons fossiles’ (1833-1844) legde hij de basis
voor de systematische beschrijving van fossiele
vissen, grotendeels gebaseerd op vondsten
uit Solnhofen.
Naast Agassiz werden belangrijke bijdragen
aan deze nieuwe tak van de paleontologie gele-
verd door de pioniers van de Duitse ‘Petrefak-
tenkunde’ (leer van de versteningen), Graf zu
Münster en Von Meyer.
In 1862 en 1874 beschreef de conservator van
het Mineralogisch en Paleontologisch Kabinet
van Teylers Museum, dr. T.C. Winkler, die cor-
respondeerde met Agassiz, Zu Münster en Von
Meyer, enige mooie exemplaren uit de collectie.
In de 20ste eeuw heeft de kennis over evolutie
een grote vlucht genomen en het werk van de
bovengenoemde paleontologen heeft dan ook
voomamelijk historische waarde. Volgens de
huidige inzichten is de visfauna van Solnhofen
een overgangsfauna tussen primitieve en moderne
soorten. Het skelet van de primitievere
vissen is nog niet volledig verbeend en bestaat
nog gedeeltelijk uit kraakbeen, er is nog geen
volledige wervelkolom en de staart is inwendig
asymmetrisch. Deze kenmerken zijn zichtbaar
bij de geslachten Caturus en Gyrodus. De modernere
soorten zijn vertegenwoordigd door
exemplaren die in de vitrine met de namen Ae-
thalion, Leptolepis en Thrissops zijn benoemd.
Het skelet van deze vissen is volledig verbeend,
en hebben een complete wervelkolom en een
inwendig symmetrische staart.
Paul Lambers
Teylers M useum en de olifanten
De orde van de slurfdieren, waartoe de olifanten
behoren, is erg oud. De vondsten wijzeii op
een ouderdom van zo’n vijftig tot vijfenvijftig
miljoen jaar.
In de loop van haar geschiedenis heeft deze
orde veel bijzondere dieren voortgebracht. Er
waren slurfdieren die vier stoottanden hadden
in plaats van de gebruikelijke twee: twee in de
onder- en twee in de bovenkaak. Bij sommige
daarvan waren de onderste stoottanden verbreed
en vormden tesamen een soort reusach-
tige kolenschop. Andere dieren zijn bekend om
de fantastische vormen, die paleontologen er-
voor bedacht hadden, voordat ze het gehele
skelet kenden.
Na enkele merkwaardige vertegenwoordigers
te hebben bekeken, zullen we met grote passen
door de geschiedenis van de orde gaan. Behalve
aan de hand van dia’s zullen we die geschiedenis
ook kunnen illustreren met de overblijfselen
en afgietsels van olifanten en andere slurfdieren,
die in Teylers Museum aanwezig zijn.
De slurfdieren hebben zieh in de loop der tijd
over de gehele aarde verspreid. Nieuwe soorten
ontstonden zowel in hun stamgebied Afrika als
tijdens de trek van deze dieren naar andere ge-
bieden. Zo zijn er soorten ontstaan die in
Afrika zelf niet voorkomen. Daar kwamen wel
de eerste olifanten tot ontwikkeling, waarvan
nu nog twee aparte geslachten bestaan: de Indische
en de Afrikaanse olifant. Een derde ge-
slacht, met als vertegenwoordiger de mam-
moet, stierf pas ‘zeer onlangs’ uit: ongeveer
10.000 jaar geleden. Bij het behandelen van de
olifanten is de mammoet, alleen al als de meest
gespecialiseerde olifant, onmisbaar. Daarnaast
neemt de mammoet onder de uitgestorven dieren
een bijzondere plaats in. Zo weten we hoe
de weke delen er uit zagen, onder meer door
het vinden van diepgevroren exemplaren.
Daamaast is dit het eerste dier, dat goed beargumenteerd
(Cuvier 1796) uitgestorven werd
verklaard. Ondanks al onze kennis van de
mammoet weten we echter niet, waarom het
beest uitstierf. Volgens sommigen is het de
mens geweest, die door de jacht deze soort tot
verdwijning bracht. Waarschijnlijker lijkt het
dat we door die jacht geholpen hebben het
einde van een reeds uitstervend dier iets te be-
spoedigen.
Tenslotte: al denken we ons olifanten steeds als
grote dieren, het zal blijken dat ze soms klein
zijn geweest.
J. Bol
Dubois, de aapmens en Teylers Museum
Marie Eugène François Thomas Dubois werd
geboren in 1858, één jaar voordat Charles Darwin
zijn beroemde boek On the origin ofspecies
publiceerde, en twee jaar nadat in het Neander-
dal (Duitsland) een schedel met primitieve kenmerken
was gevonden. In de période waarin
Dubois opgroeide, stond de discussie omirent
de evolutie van de mens centraal. Daar er rond
1890 nog geen fossielen gevonden waren die
aantoonden dat ook de mens onderhevig was
geweest aan de evolutie, besloot Dubois om die
bewijsstukken te vinden. Hiervoor vertrok hij,
als officier van gezondheid, naar het toenmalige
Nederlands-Indië. Na eerst in Sumätraanse
grotten gezöcht te hebben, verlegde hij zijn
werkterrein naar Java. Daar, aan de bocht van
de Solo-rivier bij het gehucht Trinil, vond hij
een kies, die aapachtig is, een schedelkapje, dat
wat grootte betreft tussen die van de moderne
mens en de mensapen instaat en een dijbeen,
dat zeer menselijk is. Dubois voegde de drie
fossielen samen, beschouwde ze als afkomstig
van één individu en verkondigde in een publi-
catie uit 1894 dat hij de overgangsvorm tussen
mens en mensapen gevonden had en noemde
hem de Rechtoplopende Aapmens (Picthe