
monografie over de kunstenaar, waarin aan de hand van
de omvangrijke bewaard gebleven eorrespondentie die
hij onderhield, zijn leven en werk geschetst worden. Ne-
gen auteurs belichten in de verschillende hoofdstukken
Allebe’s levensloop, zijn jaren aan de academie, zijn rela-
ties tot zijn leerlingen en zijn eigen werk. Daarbij is rijke-
lijk geput uit de zakboekjes die Allebe vanaf 1880 bij-
hield en waarin hij allerlei uitspraken, gedachtes en over-
peinzingen noteerde; een document humain waaruit het
karakter van de kunstenaar, onzeker en soms sarcastisch,
teleurgesteld in de buitenwereld maar tegelijkertijd niet
zonder zelfspot, duidehjk naar voren komt. Met dit boek
en deze tentoonstelling hopen de samenstellers de kunstenaar
August Allebe uit de schaduw van zijn leerlingen
te halen en eindelijk weer eens voor het voetlicht te doen
treden.
Carel van Tuyll
Noten
1. Dagboek van G A N . Allebe, Gemeente-archief Amsterdam
(inv. PA 423/4).
2. Dagboek, 1 September 1870.
3. De Telegmaf, 19 april 1918.
4. W. Steenhoff, August Allebe’, De Amsterdammer, 8 januari
1905, p. 8.
5. J. Braakensiek, De Groene Amsterdammer, 1927.
6. H.P.G. Quack, IIennnenn^en uit de levensjaren van Mr.
H.P.G. Quack, 1834-1913, Amsterdam 1913, p. 511.
De vervalsing van de eeuw:
‘De Piltdown-mens’
Inleiding
In de geschiedenis van de paléontologie zijn regelmatig
fossielen in het nieuws geweest, die vervalsingen bleken te
zijn. Bij vervalsingen gaat het om een opzettelijke
handeling. Ook zijn er fossielen bekend die in de loop der
tijd anders werden geünterpreteerd.
Teylers Museum bezit een aantal voorbeelden (hetzij
origineel, hetzij als afgietsel) en deze zullen in een aantal
artikelen worden belicht. De eerste in deze serie ligt in het
verlengde van de serie ‘Afgietsels van fossiele mensach-
tigen in Teylers Museum’1. Het betreft namelijk Eoan-
thropus dawsoni, de Dageraad-mens van Dawson of
Piltdown-mens.
Er wordt eerst een beeid geschetst van de paléontologie in
de negentiende eeuw. Daama volgt een beschrijving van
de vondst, de tegenstand die men ondervond, de ontmas-
kering en de mogelijke daders.
Paleontologie in de negentiende eeuw
Het was James Usher, aartsbisschop van Armagh
(Ierland), die in 1650 vaststelde dat de schepping van de
wereld in 4004 v. Chr. was geschied. Dr. John Lightfoot
kwam niet veel later met een precieze datum: 23 Oktober,
4004 v. Chr., om 9 uur ’s morgens. Deze overtuiging hield
stand tot in de negentiende eeuw.
George Cuvier (1769-1832) had de catastrofentheorie
ontwikkeld: er waren verschillende scheppingen na elkaar
geweest en elke schepping was door een catastrofe
beëindigd. De tijd verlopen sinds de laatste catastrofe
schatte hij op 5000 à 6000 jaar.
De Deen Christian Thomsen (1788-1865) verdeelde de
geschiedenis van de mens in drie tijdperken: de Steentijd,
de Bronstijd en de IJzertijd. Vuurstenen werktuigen waren
al als zodanig erkend. In 1830 had Jacques Boucher de
Perthes (1788-1868) vuurstenen werktuigen gevonden.
In 1846 kon hij aantonen dat deze werktuigen samen met
uitgestorven dieren voorkwamen en in 1863 kon hij het
bestaan van de IJstijdmens aantonen.
Tussen 1830 en 1833 publiceerde Charles Lyell (1797-
1875), de grondlegger van de moderne geologie, zijn
Studie Principles o f Geology. Lyell heeft het principe
ontdekt dat in vroeger tijden de gebeurtenissen op aarde
dezelfde regels en wetten als tegenwoordig volgden.
The Origin o f Species van Charles Darwin werd gepu-
bliceerd in 1859. Het boek handelt over de ontwikkeling
van (dier)-soorten door natuurlijke selectie.
In het begin van de twintigste eeuw ontdekte men dat het
uiteenvallen van radioactieve elementen gebruikt kon
worden voor het bepalen van de geologische ouderdom.
men gaat er tegenwoordig van uit dat de aarde ongeveer
4,5 miljard jaar oud is.
Voör 1860 werd aan beide kanten van het Kanaal al
gespeculeerd over de ouderdom van de mensheid. Als er
mensen hadden bestaan die zolang geleden leefden als
door sommigen werd beweerd, zagen ze er vast niet anders
uit dan wij, dacht men. toen in 1856 dan ook de fossiele
resten van een Neandertaler werden gevonden, werden
die dan ook niet als zodanig herkend, maar beschouwd als
een primitieve mens2. De vondst van deze Neandertaler
werd in Engeland slechts in twee körte berichten
genoemd.
In het begin van de twintigste eeuw was het wat vondsten
betreft niet best gesteld met de Engelse paleoantropologie.
Op het vasteland waren al verscheidene fossiele mensen
gevonden. InhetNeanderdal(Duitsland, 1856) en bij Spy
(België, 1886). In Azië had Eugène Dubois (1858-1940)
zijn ‘missing link’ (de Java-mens) gevonden (Java, 1891-
1892). Frankrijk kreeg in 1908 zijn Neandertaler en in
Duitsland was omstreeks dezelfde tijd een zeer oude
onderkaak gevonden (Mauer bij Heidelberg). En Enge-
land had niets. Er moest dus iets worden gevonden en als
resultaat werden allerlei vreemde zaken als bewijs voor
het bestaan van de Paleolitische (Oude Steentijd-) mens
in Engeland bekend gemaakt. Kiezelstenen die op een
piek waren gevonden waar ze normaal niet voorkwamen,
waren daarheen gebracht door primitieve jagers; krijt-
rotsen met krassen; stenen waarmee water werd ge-
kookt.
De belangrijkste vondst in die tijd, voor Engeland, was
misschien wel een paar tanden van een Neandertaler, op
Jersey. Dit eiland lag echter te dicht bij Frankrijk en kreeg
weinig aandacht.
In dezelfde tijd waren er in Engeland verscheidene
mensen die min of meer van belang waren voor de
antropologie.
Arthur Keith (1866-1955) was anatoom en paleontoloog
en conservator van de verzameling van het Royal College
of Surgeons. Later werd hij nog voorzitter van het Anthropological
Institute. Hij was de autoriteit, zoals Rudolf
Virchow dat vijftig jaar eerder was geweest.
Grafton Elliot Smith, een veelbelovende jonge anatoom
uit Australie, die rond de eeuwwisseling naar Engeland
was gekomen.
Arthur Smith Woodward (1864-1944), conservator van
de afdeling Natural History van het British Museum. Hij
was een autoriteit op het gebied van fossiele vissen, maar
had zieh ook beziggehouden met o.a. de Java-mens en de
Neandertaler.
Charles Dawson (1864-1917), advocaat, amateur-geo-
loog en ‘honorary collector’ voor het British Museum
gedurende zo’n dertig jaar. Hij had verschillende nieuwe
iguanodon-soorten ontdekt, maar had ook enkele twijfel-
achtige zaken op zijn naam. Hij kende Woodward al sinds
ongeveer 1885.
Op 24 februari 1912 ontving Woodward een brief van
Dawson. De laatste schreef over een vondst die hij had
gedaan in een zeer oude Pleistocene laag, tussen Uckfield
en Crowborough, bij Barkham Manor. Dawson schreef
dat hij een gedeelte had gevonden van een schedel ‘which
would rival Heidelbergman’.
De vondst van de ‘Piltdown-mens’
Tegen het einde van de negentiende eeuw was Dawson
naar Piltdown gegaan om een bijeenkomst voor te zitten
op Barkham Manor. Omdat het nog even zou duren voor
het gebruikelijke diner zou worden geserveerd liep hij naar
buiten. Zijn aandacht werd getrokken door een laag
kiezelstenen die normaal niet in die streek voorkwamen.
Hij informeerde waar de kiezelstenen vandaan kwamen.
Ze werden opgegraven bij een boerderij vlakbij en werden
gebruikt om wegen te repareren, al zolang als men zieh
kon herinneren. Hij moest terug voor het diner, maar
direct daama ging hij naar de groeve bij de boerderij. Er
waren twee arbeiders aan het graven. Op zijn vraag of ze
weleens fossiele beenderen hadden opgegraven, kreeg hij
een ontkennend antwoord. Dawson vroeg de mannen op
te letten bij het graven. Hij ging regelmatig kijken, maar er
werd alleen gewerkt als het nodig was voor reparaties.
Op een keer kreeg hij echter een gedeelte van een mensen-
schedel van ongewone dikte in handen. Hij zocht enige tijd
verder zonder succes. Snel daama bracht hij een hele dag
door in de groeve, met zijn vriend, Arthur Woodhead. Er
werden geen fossielen gevonden, maar donkerbruine
ijzerstenen gaven soms aanleiding tot vals alarm. Het
Afb. 8. Afgietsels van de gereconstrueerde schedel en onderkaak.
natte weer verhinderde verder zoeken.
Het was pas een paar jaar later, waarschijnlijk in 1908,
dat Dawson toen hij Stapels schoongeregende afvalhopen
doorzocht, een tweede en groter stuk van de schedel vond
en iets later een gedeelte van een nijlpaardkies. In 1911
werd nog een fragment van dezelfde schedel gevonden. In
mei 1912 gaat Dawson naar het British Museum en laat
Smith Woodward de fragmenten zien. Deze is onder de
indruk. Samen met pater Pierre Teilhard de Chardin
(1881-1955) en een collega zöchten ze in de zomer van
1912 verder. Het gedeelte van de onderkaak werd
gevonden en resten van o.a. een olifant en een mastodont.
Ook werden er nog wat schedeldelen en vuurstenen
werktuigen gevonden. Dawson heeft de schedeldelen aan
Woodhead gegeven om ze te conserveren. Woodhead
heeft de delen gehard met kaliumbichromaat om de
houdbaarheid te vergroten.
In de herfst van 1912 maakte Smith Woodward een
reconstructie van de schedel. Hij werkte hierbij alleen.
Wel vroeg hij Elliot Smith commentaar te geven, maar
deze reageerde niet.
De opgravingswerkzaamheden werden al die tijd geheim
gehouden. Voor de nieuwsgierigheid van het publiek,
maar ook voor collega’s. Er waren slechts een paar
mensen betrokken geweest bij de opgravingen. Naast de al
genoemden nog een zestal anderen.
‘The earliest Man? A skull “millions of years” old. One of
the most important of our time’, zo luidde de kop in de
Manchester Guardian, waarmee de krant op 21 november
1912 de vondst in het nieuws bracht The Times volgde
twee dagen later. Op 18 december volgde de officiele
bekendmaking tijdens een bijeenkomst voor de Geological
Society in Londen.
Dawson hield een voordracht over de plaatselijke geologie
en kwam tot de conclusie dat de schedelresten uit de
vroege IJstijd stamden. Woodward lichtte de schedel
nadertoe. De schedel van de ‘Piltdown-mens’ was anders
dan die gevonden waren in Frankrijk, Belgie of Duitsland.
Er was het hoge voorhoofd te zien van de moderne mens
met nauwelijks een wenkbrauwwal. Wat opviel was de