
Darwin genaamd; afb. 6), een luchthartige respons op de
‘nieuwerwetse’ evolutietheorie. Behalve dierstukken ging
Allebé na 1870 ook meer portretten en stillevens schilderen
dan voorheen. Zijn laatste meesterwerk is het Stil-
leven met pollepels uit 1900, een verrassend naturalistisch
en krachtig schilderij (afb. 7).
Toen Allebé in 1880 tot directeur van de academie be-
noemd werd, werd de contemporaine Hollandse schilderkunst
bovenal geïdentificeerd met de Haagse School;
meesters als Jozef Israëls, Anton Mauve, Mesdag en de
gebroeders Maris vierden triomfen en hun schilderijen
vonden tot ver over de grenzen gretig aftrek bij verzame-
laars en musea. De generatie schilders die hun opleiding
aan Allebé dankten sloeg echter een nieuwe richting in:
de namen van Jan Veth, Jacobus van Looy, George Breit-
ner, de Amsterdamse Joffers en vele anderen staan voor
een nieuwe school, de Amsterdammers van Allebé’. Zij
keerden zieh af van de tonale, atmosferische wijze van
schilderen van de Haagse School en streefden emaar, naturalistischer
en vormbewuster te schilderen; niet het
landschap, maar de menselijke figuur vormde hun be-
langrijkste onderwerp. Allebé’s rol als wegwijzer bij deze
vemieuwingen is moeilijk exact te definiëren, maar werd
in zijn tijd algemeen erkend.
‘Noem twintig van onze beste schilders en ge hebt zeker
achttien leerlingen van Allebé genoemd’, kon een journalist
in 1918 schrijven.3 Zijn oud-leerlingen zelf spraken
herhaaldehjk van de hulp die zij van hun leraar ontvan-
gen hadden, van zijn stimulerende adviezen en correc-
ties, die hen aanspoorden om zelfstandig hun eigen weg
te vinden. Eén van hen beschreef het aldus: ‘Het lesgeven
van Allebé ... is het onverflauwd uitoefenen van een
scherpzinnige critiek. (...) Een avondles met gekleed model,
onder Allebé, was altijd welkom, al wist men ook dat
men dien avond niet zoo op zijn gemak zou zitten. De in-
spectie ging dan niet beurt om beurt: hij stond soms plot-
seling achter u, terwijl ge hem zooeven schijnbaar rüstig
het werk van een aan den anderen kant der klas zag zitten
corrigeeren’.4 Een andere leerling, Johan Braakensiek,
schreef over Allebé’s lesmethode: Allebé was als leraar
lang niet mak; niets ontging hem. Soms kon hij het vrij
duidelijk zeggen, nooit scherp, altijd beleefd en vormelijk
maar dat deed je des te meer zeer. Hij hield niet op. Je
moest zoo lang probeeren dat je het goed had. Soms werd
ik radeloos. En dan kwam Allebé, nam een potlood, en
teekende met een mooi lijntje in eens zoo als het moest
zijn, en wees je op je fout. Dan was het of er een licht voor
me opging’.5
In 1906 ging Allebé, na zesendertig jaar aan de academie
verbonden te zijn geweest, met pensioen. Bij zijn afscheid
vielen hem talloze eerbewijzen ten deel, maar, terugge-
trokken en bescheiden van aard als hij was, weigerde hij
een afscheidscadeau. In plaats daarvan werd een fonds
opgericht (dat echter niet de naam Allebé-fonds mocht
krijgen!), waaruit minder draagkrächtige academie-leer-
lingen een tegemoetkoming in hun studiekosten konden
krijgen.
Afb. 4. August Allebé, Studies van kalkoenen en een ara, zwart krijt,
1870 (Amsterdams Historisch Museum).
derland tegen het einde van de eeuw, met name dank zij
zijn leerlingen Veth en Haverman. Ook bleef Allebé af en
toe schilderen. Terwijl hij vöör 1870 bijna uitsluitend
genretafereeltjes geschilderd had, begon hij na dat jaar
andere onderwerpen te kiezen. Dieren gingen een be-
langrijke rol speien in zijn oeuvre: hij kwam dikwijls in
Artis en maakte er veel schetsen, die hij vervolgens uit-
werkte hij in kleine olieverfschilderijtjes of aquarellen
(afb. 4, 5). De leerlingen aan de academie nam hij ook
mee naar de dierentuin, of hij zorgde ervoor dat dieren
uit Artis in de tuin van de academie kwamen poseren
voor de Studenten. In zijn dierschilderijtjes waakte Allebé
er voor, zijn modellen al te duidelijk menselijke trek-
ken te geven; zijn orang-oetans of leeuwen zijn nooit in
dierenhuid gestoken mensjes, zelfs niet in de geestige
aquarel uit 1873, De ontsnapte apen (ook wel Doctrine de
Afb. 5. August Allebé, Zeehondenvijver in Artis, zwart krijt en water-
verf, 1874 (Teylers Museum).
Afb. 6. August Allebé, De ontsnapte apen, zwart krijt en waterverf, 1873 (Amsterdams Historisch Museum).
Ook na zijn pensionering onderhield de emeritus nauwe
banden met tal van zijn oud-leerlingen, zoals Jan Veth,
Jacobus van Looy en Wally Moes. De toewijding aan zijn
pupillen werd onder woorden gebracht door Mr. H.P.G.
Quack, die voorzitter van de Commissie van Toezicht
van de Rijksacademie geweest was: ‘[Allebe] had zijn
leerlingen (...) lief met een wärmte, zooals ons dat bij de
wijsgeren in de oudheid wordt geschilderd. Hij kende ze
allen, volgde hen op hun levensweg, bepleitte altijd hun
belangen. Waren er onder de leerlingen enkelen arm, hij
gaf het weinige dat hij bezat’.6
In zijn laatste jaren schilderde de bejaarde kunstenaar
nog maar weinig: wat kleine stillevens en dierschetsen
zijn de enige resten van zijn late productie. Wel werden
nu met enige regelmaat weer expostities van zijn werk ge-
houden: in 1918 kwam een eretentoonstelling ter gele-
genheid van zijn tachtigste vetjaardag tot stand in de
Rijksacademie. Na zijn overlijden op 10 januari 1927 or-
ganiseerde de kunsthandel C.M. van Gogh nog éénmaal
een expositie van Allebé’s werk. Daama kwam de verge-
telheid.
De tentoonstelling die nu in samenwerking met het Dordrecht
Museum en het Drentse Museum is samenge-
steld, brengt voor het eerst sinds 1927 een belangrijk
aantal schilderijen, tekeningen, aquarellen en litho’s uit
alle périodes van Allebé’s loopbaan bijeen. Gelijktijdig
verschijnt bij Uitgeverij Waanders een rijk geïllustreerde
Afb. 7. August Allebé, Stilleven met pollepels, olieverf op paneel,
1900 (Otterloo, Rijksmuseum Kröller-Müller).