
Afb. 2. Portretfoto van August Allebé, ca. 1883.
en kunstminnend milieu; via zijn moeder had hij relaties
met de schrijvers- en uitgeverswereld, via zijn vader met
kunstenaars als Comelis Kruseman, Wouterus Ver-
schuur en Jozef Israëls. Toen August in 1853 de school
veriiet, stond al vast dat hij zelf ook Schilder wilde worden.
Als jongen had hij tekenles gekregen van de in zijn
tijd bekende genreschilder Petrus Franciscus Greive; nu
volgde hij ook enkele jaren het onderwijs aan de Konink-
lijke Akademie. Zijn vroegste werken zijn tekeningen en
htho’s naar schilderijen van andere meesters, dikwijls in
opdracht van kunsttijdschriften gemaakt. In 1858 ver-
trok de twintigjarige Allebé naar Parijs, waar hij met enkele
onderbrekingen twee jaar lang zou verblijven. Dat
Parijse verblijf had verstrekkende gevolgen voor zijn ont-
wikkeling en zijn artistieke opvattingen.
Toonaangevend in de Franse kunstwereld waren in die
dagen de schilders van het juste milieu, de kunststroming
die een compromis trachtte te bereiken tussen het romanticisme
van Delacroix en Géricault en het academi-
sche classicisme van Ingres en diens leerlingen. Tot het
juste milieu behoorden schilders als Alexandre-Gabriël
Decamps, Thomas Couture en Ernest Meissonnier, kunstenaars
die door de jonge Allebé bijzonder bewonderd
werden. Hij vatte ook een grote bewondering op voor het
werk van Delacroix, dat hem steeds weer zou inspireren,
en maakte tevens kennis met modernere schilders als
Courbet, Fantin-Latour en de landschapschilders van
Barbizon. Invloeden van al deze kunstenaars werken
door in zijn latere schilderijen, zowel in zijn schildertech-
niek als in zijn onderwerpkeuze. Daarnaast gebruikte Allebe
zijn tijd in Parijs om in de grote musea de meester-
werken van oude en nieuwe schilderkunst te bestuderen
en te kopieren. De indrukken die hij in Parijs opdeed,
zouden zijn verdere leven zijn kijk op de schilderkunst,
en daarmee ook zijn onderwijs, blijven bepalen.
Na terugkeer in Amsterdam in 1860 werd Allebe door
zijn vader geplaatst onder het toezicht van Greive, die sa-
men met de jongere H.J. Schölten een drukbezocht atelier
in de hoofdstad voerde waar veel jonge schilders hun
opleiding ontvingen. In datzelfde jaar begon Allebe te
exposeren op de Tentoonstellingen van Levende Meesters,
die afwisselend in verschillende steden gehouden
werden en die de Hollandse kunstenaars gelegenheid ga-
ven, hun werk aan het publiek te presenteren. De vroegste
werken die hij er liet zien waren kleine genreschilde-
rijtjes, knap geobserveerd en raak geschilderd, met voor-
stellingen uit het dagelijks leven van zijn tijd. Een goed
voorbeeld is het bekende schilderij Lethe uit 1863 (afb.
3): een bejaarde heer die zieh dicht tegen zijn kachel ge-
nesteld heeft. De titel van het schilderij zinspeelt op de
vergetelheid van de oude dag. Allebe oogstte er veel suc-
ces mee bij de recensenten, die zijn kleurgevoel en zijn
rembrandtieke lichtbehandeling prezen. Veel van zijn
Afb. 3. August Allebé, Lethe (Depodagrist), olieverf op paneel, 1863
(Dordrechts Museum).
andere vroege genrestukjes zijn van een soortgelijke humoristische
aard; zij verteilen een anecdote, een verhaal-
tje, echter zonder een spoor van de dik-aangezette senti-
menten die zijn tijdgenoten soms in hun werk ten toon
spreidden. Belangrijker dan het verhaaltje is in Allebé’s
genretaferelen echter de schilderkunstige weergave van
de werkelijkheid; het zijn technische meesterwerkjes,
knap geobserveerd en trefzeker uitgevoerd. In de tech-
niek die Allebé erin hanteerde kan men duidelijk de in-
vloed herkennen van de Franse juste milieu-kunstenaars,
die soortgelijke effecten nastreefden.
In de zomer van 1865 bezocht Allebé voor het eerst het
Brabantse dorp Dongen, waar hij geboeid raakte door de
pittoreske aspecten van het leven van de keuterboeren en
wevers. In de daaropvolgende jaren leverde het dorp hem
de onderwerpen voor het merendeel van zijn schilderijen
en aquarellen. ledere zomer verbleef hij er enkele weken
en maakte hij er schetsen, die hij later op het Amster-
damse atelier uitwerkte. Zijn palet werd geleidelijk aan
lichter en helderder van toon, terwijl zijn verfbehande-
ling steeds subtieler en treffender werd.
Het werken onder toezicht van de behoudende, ouder-
wetse Greive ging Allebé echter langzamerhand als be-
knellend ervaren en in 1868 verliet hij dan ook diens atelier
om zieh zelfstandig in Brussel te vestigen, daarmee in
het voetspoor tredend van een groot aantal andere Hollandse
kunstenaars van zijn tijd. De Belgische hoofdstad
was cosmopolitischer van aard dan de Hollandse en de
artistieke vemieuwingen vanuit Frankrijk werden er met
heel wat minder wantrouwen binnengehaald. In Brussel
ontstonden twee van Allebé’s belangrijkste meesterwer-
ken: het Binnenhuis te Dongen uit 1868, de bekroning
van zijn ‘Dongense’ période, en vooral het beroemde
tweeluik De oude zaalwachteren Museumbezoek(aSb. 1).
Deze laatste panelen, die oorspronkelijk één geheel
vormden, schilderde hij in het najaar van 1870 in het
voormalige Paleis van de Prins van Oranje in Brussel.
Het schilderij vertelt geen in het oog springend ‘verhaal’.
Voorgesteld is een zaal van een muséum, waar afgietsels
van beroemde klassieke beeiden opgesteld staan; de Venus
van Milo torent hoog boven de andere sculpturen uit.
Een jeugdig, elegant gekleed paar bestudeert aandachtig
één van de reliëfs; één suppoost zit de krant te lezen, een
andere sloft voorbij, de plumeau in de op de rüg ineenge-
slagen handen. Ongetwijfeld heeft Allebé de ironische
tegenstelling willen benadrukken tussen de dode, wat
stoffige schoonheid van de gipsafgietsels en de levende
gratie van de jonge dame — die door de suppoosten on-
opgemerkt blijft. Waarom hij het schilderij later in
tweeën gedeeld heeft, is helaas niet bekend; mogelijk om-
dat hij ontevreden was met de weergave van het perspec-
tief, zoals hij in een brief aan zijn vader schreef. Het schilderij
wordt echter terecht geroemd als een hoogtepunt
van het Hollandse réalisme en het is het enige werk van
Allebé dat steeds bekend is gebleven.
In 1870 werd, na jaren van overleg, de oude Koninklijke
Akademie in Amsterdam opgeheven en vervangen door
de Rijksacademie van Beeidende Künsten. Het lesprogramma
werd grondig gereorganiseerd; de eisen die aan
de leerlingen werden gesteld werden herzien en nieuwe
docenten werden aangezocht om de functie van hoogle-
raar op zieh te nemen. Een van die docenten werd — geheel
onverwacht — de jonge Allebe, met een jaarsalaris
van / 3000,-. In zijn fragmentarisch bewaard gebleven
dagboek schreef vader Allebe over het ministeriele aan-
bod aan zijn zoon: ‘... Zoo iets overtreft onze stoutste ver-
wachting. De voor mij was er van bedwelmd en kan het nu
nog bijna niet gelooven. (...) nu valt hem een leeraarplaats
aan de Rijksacademie in de schoot! Verwonderlijk! Hoe
zal August de tijding opnemen? Zal hij durven? Wij moe-
ten met alle macht trachten door te drijven dat hij aan-
neme’.1 Allebe heeft het aanbod inderdaad niet durven
weigeren. In de onzekere omstandigheden die het vrije
kunstenaarschap met zieh meebracht, moet een vaste
aanstelling met een gegarandeerd salaris wel bijna on-
weerstaanbaar geleken hebben, zeker voor iemand als
AHebe, die toch al over weinig zelfvertrouwen beschikte.
Zijn vader noteerde in zijn dagboek op de dag nadat August
de minister bezocht had: ‘t ’Hage zijnde heeft August
van den minister de toezegging verkregen dat het Profes-
soraat aan de Academie van B K hem zal worden gege-
ven. Met 1 ' October reeds te beginnen: Onderwijs in tee-
kenen en schilderen aan hem opgedragen. Wat ben ik
dikwijls bezorgd geweest voor de toekomst van August
en hoe schikt zieh nu alles gemakkelijkü... Van ochtend is
August naar Brussel teruggekeerd: hij ziet zelf de voor-
delen van zijne aanstaande positie in’.2 Toch heeft Allebe
in latere jaren dikwijls reden gehad om zieh te beklagen
over zijn beslissing. Een van de gevolgen daarvan was na-
melijk dat zijn artistieke loopbaan in 1870 eigenlijk ten
einde kwam. Hij nam zijn taken als hoogleraar bijzonder
serieus en stak een groot deel van zijn energie in het onderwijs;
ook de administratieve beslommeringen, Verbünden
aan het hoogleraarschap, namen veel van zijn tijd
in beslag. Zijn gezondheid was niet goed en zijn eigen
kunstenaarschap raakte geleidelijk aan op de achter-
grond. Steeds minder kwam hij er nog toe, zelf te schilderen,
vooral nadat hij in 1880 ook nog tot directeur van de
academie benoemd was. Uit de jaren tussen 1875 en
1900 zijn dan ook nauwelijks schilderijen van zijn hand
bekend. Ook zag hij er van af, nog langer recent werk te
exposeren; het schijnt dat hij, altijd al bevreesd voor de
recensenten, sedert zijn officiele aanstelling een bijna
ziekeüjke angst voor negatieve kritiek kreeg. Zo kwam
het dat hij weliswaar in groeiende mate gerespecteerd en
gewaardeerd werd als leermeester, maar dat men langzamerhand
vergat dat hijzelf kunstenaar was.
Toch bleef hij — zij het minder geconcentreerdB door-
werken aan zijn eigen werk. Vooral aquarellen en litho’s
gingen een belangrijker deel van zijn oeuvre uitmaken.
Allebe lithografeerde een aantal bijzondere portretten,
waaronder dat van zijn oude leraar Greive en een van
Multatuli, beide geroemd om de technische bekwaam-
heid die hij erin ten toon spreidde. Zijn bemoeienis met
deze grafische techniek heeft een belangrijke rol ge-
speeld bij de herleving van de lithografeerkunst in Ne