
Fossielen werden regelmatig gebruikt om folkloristische
vertellingen en mythen te ondersteunen. Op Sicilië werden
schedels van een kleine soort olifant gevonden, die
ten tijde van de vondst voor schedels van cyclopen -g
eenogige reuzen uit de Griekse mythologie — werden ge-
houden. Mammoetbeenderen werden en worden regelmatig
gezien als bewijs voor het bestaan van reuzen. Ook
werden ze gebruikt om reconstructies te maken van andere
mythologische wezens zoals de eenhoom (afb. 12).
S $ o n b rm tpa&ctn u n b g e g t a k n m Ê in f i c n i
Afb. 12. E enhooms uit Valentinl’s Museum M useorum (1704).
Fossielen werden eveneens als magisch middel gebruikt.
Ze waren iets vreemds voor veel mensen, maar als be-
zwering deden ze goed dienst. De Pahvant Ute-indianen
(West-Utah, V.S.) gebruikten bij voorbeeld trilobieten in
halssnoeren en amuletten om boze geesten te bezweren.
Er zijn ‘spinnestenen’ bekend, beschreven in onder meer
een boek uit 1616, die onder het bed moesten worden ge-
legd om het onheil af te zweren. De spinnen op die stenen
waren eigenlijk zeelelies, saccocoma, maar werden vaak
als spinnen gezien (afb. 13).
Dan zijn er nog de medische toepassingen. In China worden
al eeuwenlang ‘draketanden’, tanden en kiezen van
fossiele zoogdieren, gemalen ten einde hiervan medicij-
nen en elixers te bereiden.
Volgens Emil Kuhn-Schnyder werd het woord fossiel
door Agricola (1494-1555) voor het eerst gebruikt. Het
woord paleontologie werd in 1825 door Henri Marie
Ducrotay de Blainville (1777-1850) voor de eerste maal
gebruikt. Paleontologie is een samenstelling van drie
Griekse woorden: palaios (oud), ontos (het zijnde, de wezens),
logos (leer). Paleontologie is dus de leer van het
oude leven en een paleontoloog houdt zieh dan ook be-
zig met het bestuderen van dat oude leven aan de hand
van materiaal dat is overgebleven van levensvormen.
Zolang de mensheid bestaat zijn fossielen waarschijnlijk
al bekend. Zo is er bij voorbeeld in een grot in Zuid-
Frankrijk een trilobiet gevonden, van een soort die alleen
in Bohemen voorkomt. In een Etruskisch graf, ongeveer
2500 jaar oud, is een zwarte steen met een afdruk van
een cycasachtige (palmvaren) gevonden. Of de mensen
die in prehistorische tijden de aarde bevolkten, de wäre
Afb. 13. E en ‘spinnesteen’, Saccocoma bajeri (steelloze zeelelie); dit
exemplaar is d oor Weyenbergh (tweede helft negentiende eeuw) bè-
schreven als hooiwagen.
aard van fossielen doorgrondden zullen we nooit met ze-
kerheid kunnen zeggen. Mogelijk hebben ze verklarin-
gen gezöcht en gevonden in het ‘bovennatuurlijke’.
In het oude Griekenland waren mensen die bepaalde fossielen
in verband brachten met organisch leven. Onder
anderen Xenophanes (ca. 580/577-485/480 v.C.), Pythagoras
(ca. 575-na 500 v.C.) en Strabo (54 v.C-24
n.C.).
Gedurende de middeleeuwen was de meest aangehan-
gen theorie die van de ‘vis plastica’, de natuur die zelf fossielen
in de aarde kon vormen. Mogelijk is dit gezichts-
punt ontwikkeld uit een interpretatie van Ibn Rosjd, de
Arabische naam van Averroës (1126-1198), naar ideeën
van Aristoteles (384-322 v.C.) over de ontwikkeling van
levende Organismen.
Leonardo da Vinci (1452-1519) kwam tot het inzicht dat
fossielen geen toevallige vormingen zijn, maar werkelijk
overblijfselen van planten en dieren. Zijn denkbeeiden
hadden echter geen invloed omdat zijn geschritten, in
Spiegelschrift, niet gelezen konden worden. Hij heeft onder
anderen ook Stelling genomen tegen de zondvloed-
theorie, waarvan de aanhangers stelden dat fossielen
overblijfselen waren van een schepping die beëindigd
was door de zondvloed (afb. 14).
Deze theorie kwam al voor in de vroeg-christelijke litera-
tuur. Na de zondvloed had een nieuwe schepping plaats-
gevonden. De aanhangers van deze theorie worden dilu-
vianisten genoemd. De bloeiperiode van de diluvianisten
lag rond eind zeventiende, begin achttiende eeuw. Als het
meest representatief wordt de Engelsman John Woodward
(1665-1728) gezien. In 1695 publiceerde hij zijn
Essay towards a natural history o f the earth. Twee andere
aanhangers van de zondvloed theorie zijn Johannes Be-
ringer en Johann Jacob Scheuchzer. In 1726 verscheen
Litho-graphiae Wirceburgensis een proefschrift van een
student van de Duitse professor Beringer. Hierin worden
een aantal, vergeleken met de huidige kennis, bizarre
voorbeelden van fossielen beschreven. Kort na de publi-
catie kwam Beringer er achter dat de fossielen door men-
senhanden waren gemaakt.1 Eveneens in 1726 verscheen
Homo diluvii testis van Johann Jacob Scheuchzer waarin
deze een mens omgekomen door de zondvloed, be-
schrijft.2 Scheuchzer wordt over het algemeen wel als
grondlegger van de moderne paleontologie gezien. Zo-
wel de ‘Lügensteinen’ als de Zondvloedmens zijn in Tey-
lers Museum te zien.
C»K*nR8*S tfii* VU
ijih tv ii in ù n u u m ¿ ’tniMUtrpS
Afb. 14. Het begin van de zondvloed zoals afgebeeld in Scheuchzer’s
Geestelijke Natuurkunde
Dat fossielen een organische oorsprong hadden, werd
echter niet voor het midden van de achttiende eeuw algemeen
aanvaard. De eerste wetenschappelijke verhande-
lingen hierover kwamen van de hand van de Engelsman
Robert Hooke (1635-1703) en de Deen Niels Stensen of
Steno (1638-1686). Hooke was de eerste die fossielen
bestudeerde met behulp van een microscoop. In zijn pu-
blicaties komen veel ‘moderne’ ideeen omtrent fossielen
voor. Mariene fossielen gevonden op het land moesten er
op duiden dat dat land uit de zee opgerezen moest zijn.
Hij suggereerde fossielen te gebruiken als indicaties voor
tijds- en klimaatsveranderingen.
Steno probeerde in zijn verhandeling het ontstaan der
gesteenten en het veränderen van de aardkorst te verklären.
Hij gebruikte hiervoor de inductieve methode. Hij
vergeleek ook tanden van fossiele haaien met die van nog
steeds levende soorten. Hij kwam tot de conclusie dat
fossiele overblijfselen afkomstig waren van een verdwe-
nen dierenwereld. In deze zelfde tijd werden druk fossielen
verzameld, beschreven en geclassificeerd. Dit is ook
de bloeitijd van de natuurhistorische kabinetten.3
In de negentiende eeuw zijn een paar namen van belang
voor de paleontologie. De Engelsman William Smith
(1769-1839) vormde de basis voor de wetenschappelijke
paleontologie en stratigrafie. Door zijn werk als civiel ingénieur
had Smith de bodem goed leren kennen. Dit
heeft er toe geleid dat hij vergelijkbare opeenvolgende lagen
(strata) op verschillende plaatsen kon herkennen. Hij
gebruikte kenmerkende fossielen (gidsfossielen) om af-
zettingen te determineren. Uiteindelijk kon hij afzettin-
gen samen brengen die ver van elkaar lagen. Op deze manier
is het principe van verticale opeenvolging van afzet-
tingen ontdekt. Zijn bevindingen publiceerde hij o.a. in
1816 en 1817.
Afb. 15. George Cuvier (1769-1832).