
verkopen, eerst in de nadere omgeving, later in alle grote
Duitse steden, weer later zelfs tot over de grens. Vóór de
eerste wereldoorlog was de Mansfelder koperslakkei ook
in Nederland bekend en gewaardeerd.
Na de tweede wereldoorlog werden de Mansfelder
mijnbouwondememingen genaast en ondergebracht in
een nieuwe rechtsvorm onder de naam Mansfeld-
Kombinat, zetel te Eisleben. Tijdens een Leipziger Messe
(ìk meen in 1951 ) werd een toen in Den Haag gevestigde
handelsondememing door functionarissen van het Kombinat
aangesproken met de vraag: ‘Als onze keien
(Pflastersteine) rond 1900 in Nederland verkoopbaar
waren, waarom zou dat dan nu niet wederom kunnen?’
Het kon, zij het met grote beperkingen. In de moderne
wegenbouw zegevierde het gesloten wegdek, de bewer-
kelijke keien verloren de markt. Slechts op industrie-
terreinen en busstations werden ze nog toegepast (zie
Stationsplein Haarlem).
Voomoemde Haagse onderneming stelde toen de tegen-
vraag: ‘Als gij keien van 10-15 kg kunt gieten, waarom dan
niet ook blokken van 30-50 kg?’ Dit bleek inderdaad
mogelijk. Resultaat: zeewaterbestendige blokken met een
zeer hoog zinkgewicht, slechts geévenaard door natuur-
basalt. De Mansfelder leisteen is van constante samen-
stelling, voor dit doel geschikt. Pogingen elders hetzelfde
te doen (Ruhrgebied, Saar, Belgié, IJmuiden) faalden
door te grote verschillen van erts.
Jarenlang hebben de Mansfelder koperslakblokken (Seedeichsteine)
een niet onbelangrijke rol gespeeld in onze
‘natte’ waterbouw (o.a. bij de Lauwerszeewerken, Dol-
lard, Friese Waddenkust en talrijke dijkpercelen in de
Zeeuwsche wateren). Oudere lichtingen van Rijks- en
Provinciale Waterstaat kenden en apprecieerden dit
produkt.
Dat alles is verleden tijd. De aanmaak in Oost-Duitsland
en de verwerking alhier was ‘beulenwerk’. De mankracht
werd onbetaalbaar, kortom: het ging niet meer. Tien jaar
geleden staakte het Kombinat deze eens zo vermaarde
derivaatindustrie.
Maar gedurende weihaast 25 jaren was het een activiteit
van belang geweest, soms erg moeizaam, soms ook
opwekkend. Naast commerciele contacten ontstonden
ook menselijke relaties. De leiding van het Kombinat
heeft bij een passende gelegenheid aan de man, die voor
hen de Nederlandse afzet op poten zette, wel eens een
attentie bewezen. Zo kwam dit fossiel, in één van de thans
gesloten mijnen gevonden, in het bezit van onderge-
tekende.
De rest van het verhaal kent u. Voor mij als verwoede
Teyler-fan was dit het beste slotakkoord van een lange en
soms nogal chaotische symfonie.’
Is getekend Adr. de Clercq.
Palaeoniscus freieslebeni Blainville,
het oude visje van Freiesieben
Tijdens het bezoek kwam ook de oorsprong van de
Latijnse naam ter sprake. De heer De Clercq had een
eigen interpretatie voor de speciesnaam: ‘Eisleben is een
belangrijke plaats in Mansfeld. Het is bekend als de
geboorteplaats van Martin Luther, wiens vader in de
kopermijnen werkte. Misschien is er ook wel een dorpje
Freiesieben, waar het fossiel naar vemoemd is.’ Het zou
de moeite waard zijn dat eens uit te zoeken. Ook rezen er
vragen als: W at was dat nou eigenlijk voor een visje? Wat
is Kupferschiefer? Wie was de naamgever, die Blainville?
De onvolprezen bibliotheek van Teylers Stichting geeft op
al dergelijke vragen antwoord. Teylers vroegere conservator,
de ‘huisarts’ en fossiele-vissen-expert dr. T. C.
Winkler (1822-1897), heeft bij de door hem gecatalogi-
seerde fossielen alle door hem bestudeerde boeken
vermeld. In het eerste deel van zijn Catalogue Systématique
de la Collection Palëontologique uit 1863 wordt bij
Palaeoniscus Freieslebeni Ag. het beroemde boek van
Louis Agassiz, Recherches sur les Poissons Fossiles,
Tome I I (1845) als eerste genoemd. Winkler schreef de
naam kennelijk aan deze Agassiz (=Ag.) toe.
Afb. 14. De afbeelding van Palaeoniscus freieslebeni in de atlas van
de ‘Poissons Fossiles’ van Agassiz.
Dit prächtige in leer gebonden boek met de grote atlas,
waarin zieh met penseel in goudverf opgewerkte steen-
drukken bevinden, verwees echter verder naar Blainville
in een nog ouder boek. Deze Nouveau Dictionnaire
d ’Histoire Naturelle uit 1818, een natuurhistorische
encyclopédie, was niet in lijvige delen aanwezig maar wel
op microfilms. De geleerde dr. H. M. Ducrotay, die zieh
Blainville noemde omdat hij uit een plaats met die naam
kwam en die vele publikaties over uiteenlopende paleon-
tologische onderwerpen op zijn naam heeft staan, geeft
onder het trefwoord ‘Poissons Fossiles’ een beschrijving
van wathij noemt Palaeoniscum Freieslebeni (nobis). Hij
beschrijft de geschiedenis, het moedergesteente en uitge-
breid de bouw van dit visje en andere vissen uit de
Mansfelder koperlei of -schalie.
Het blijkt dat een dergelijk oud visje, één van de eerst
bestudeerde fossiele vissen is. Agricola heeft het al in
1540 beschreven en afgebeeld. Maar vooral was het
beschreven door ene Johann Carl Freiesieben in zijn
Geognostischer Beitrag zur Kenntniss des Kupferschiefergebirges
(1815). Als hommage aan deze geoloog uit
Freiberg, heeft Blainville het visje naar hem genoemd.
Freiesieben geeft vooral een geologische beschrijving van
de aardlagen in het koperleigebergte en het voorkomen
van ‘Fossilien’ daarin. Met ‘Fossilien’ bedoelt hij hier
TEYLER<§>MUSEUM
Palaeonisciformes-Palaeoniscidei-Palaeoniscidea
©eogncfitfc&er SSeotraa
jw Semtfnij?
its
Äupferfcbiefcrgcbirtjfg,
mit Befonberer
« u f
einen t>er ©raffefjaft ©îanfc
felì> uni) î^ ûniigtiis,
*60
So&ann Cari %veic$Ment
SBergcommifpfonlrätf} anö Dberberganifls,
a u # tttmmté* ffor in greç&erg,
Wlit l Mupfet mb t itlumwirten pcfcogrop^’f^en
© ï f t f e r 5f jj e if.
g r e ç & t r g , i 8 i j .
i t i } Ç t < n u n b © e 1 1 a <f>.
Alb. 15. De titelpagina van de ‘Geognostischer Beitrag’ van
Freiesieben.
Afb. 16. De ‘petrografische’ of geologische kaart uit het boek van
Freiesieben.
mineralen en geen fossielen, die noemt hij consequent
‘Versteinerungen’. Er is in 1840 ook een mineraal naar
hem genoemd het freieslebeniet, een antimoon-zilver-
verbinding.
Taxonomisch wordt Palaeoniscus freieslebeni ingedeeld
bij de Straalvinnige vissen, de Actinopterygii. Deze
onderklasse van de Beenvissen, de Osteichthyes, omvat
de allergrootste groep van vissen. Maar ons oude visje
wijkt op nogal wat punten af van bij voorbeeld een haring,
een aal, een snoek of een schelvis. Hij is dan ook nog het
meest verwant aan de steuren, ‘primitieve’ vissen die
beroemd zijn geworden als leveranciers van kaviaar, en
wordt daarom ondergebracht bij de superorde van de
Steurachtigen, de Chondrostei. Hoewel het dier een
kraakbeen-ruggegraat heeft, wordt het toch tot die
Beenvissen gerekend, omdat het een kopskelet heeft dat
gedeeltelijk uit been bestaat. De schubben van Palaeoniscus
freieslebeni zijn heel kenmerkend, ruitvormig met
kleine groefjes en bobbeltjes. Die ruitvormige beenschub-
ben - de haring etc. hebben ronde schubben - zijn
opgebouwd uit drie lagen. De bovenste laag bestaat uit
ganotne, een stof verwant aan tandglazuur. Men spreekt
dan ook van ganotdschubben. Winkler (1863) deelde
vissen met ruitvormige ganoidschubben in bij de orde van
de Ganoides rhombijeres. Römer (1966) zowel als
Piveteau (1966), auteurs van twee moderne standaard-
werken, hebben in hun systematiek een aparte orde voor
deze Paleozoische vissen, de Palaeonisciformes. Deze
naam is uiteraard afgeleid van de oude genusnaam van
Blainville.
Dat harde materiaal van die beenschubben is er de
oorzaak van, dat resten van Beenvissen vaak terugge-
vonden worden. Ook in lagen waar geen hele vissen
voorkomen, omdat daarvoor het milieu te onrustig was,
worden soms wel de schubben gevonden. Beenschubben
zijn uit Boven-Siluurlagen (+ 400 miljoen jaar) bekend.
Pas zo’n 50 miljoen jaar later komen de eerste Kraak-
beenvissen, de Chondrichthyes. Dus eerst de Beenvissen
en later de Rraakbeenvissen.
Dit is merkwaardig. Immers de biogenetische grondwet
van Haeckel luidt: ‘De Ontogenese is een verkorte reca-
pitulatie van de filogenese’, of wel de ontwikkeling van
eicel tot volgroeid organisme is een verkorte herhaling van
de ontwikkeling van een bepaalde diersoort op aarde. In
embryo’s, zowel van een vis als van de mens, ontstaat
eerst kraakbeen dat later verbeent. In de systematische
taxonomie komen dan ook eerst de kraakbeenvissen en
dan pas de beenvissen. Men neemt nu aan dat de Kraakbeenvissen
en de Beenvissen afzonderlijk van elkaar uit de
Pantservissen, de Placodermi, zijn ontstaan.
Een ander punt waar de Steurachtigen van andere
Straalvinnigen afwijken is de heterocerke staart. Het vlees
van de staart loopt in de bovenste lob van de staartvin
door. Bij een haring kun je de hele staartvin weggooien,
daar zit geen (vis)vlees meer aan. W at de vorm betreff lijkt
het ‘oude-visje-dat-graag-vrij-wou-leven’ wel op een
haring. Freiesieben schrijft dat Liebniz al verwantschap
met haringen zag. Er werd de conclusie uit getrokken dat
het hier om zeevissen ging en dat was voor de ‘Geog-
nosten’ interessant.