
Nadat de verzameling was samengesteld en verpakt zo’n
180 jaar geleden, had niemand de monsters zelfs maar
beroerd.
Achtergronden en beschrijving van het kabinet
Bij de verzameling behoort een Franstalige catalogus uit
dezelfde tijd, 7 pagina’s waarvan ruim twee met de hand
geschreven zijn, getiteld Catalogue de la Nouvelle
Collection des Roches du Mont-Blanc, classées par M. le
Professeur Jurine et M. Brard. Een handschrift op de
eerste pagina vermeldt ‘Jh. M. Deschamps naturaliste à
Servoz’, hetzij de eerste eigenaar, hetzij de samenstellerof
verkoper van de verzameling, over wie we niets hebben
kunnen achterhalen. Na raadpleging van oude biografieën
hadden we iets meer succès wat de andere namen betreft.
Louis Jurine werd geboren op 6 februari 1751 en stief 20
Oktober 1819. Hij was een vermaard Chirurg in Genève,
Afb. 17 De aanwinst: het geologisch kabinetje met bijbehorende
catalogus.
hoogleraar in de zoologie en anatomie bij de Académie
aldaar en correspondent van het Institut de France. Voor
zijn werk op het gebied van de ademhaling was hij
bekroond, daarbij was hij de auteur van La Nouvelle
Methode de classer les Hymenopteres et les Dipteres, (de
nieuwe méthode om vlies- en tweevleugeligen in te delen).
Dit boek was al aanwezig in de Bibliotheek van Teylers
Stichting. Martinus van Marum correspondeerde met
Jurine - drie brieven bevinden zieh in de archieven van de
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen - en zij
wisselden mineralen en gesteenten met elkaar uit. Daarbij
sprak Van Marum met hem af ‘om my al wat onder zyn
bereik viel te bezorgen’. Van 15tot20augustus 1802 was
Van Marum bij Jurine in Genève op bezoek vooral ook om
zijn verzamelingen te bezichtigen. Dat was een natura-
liënkabinet - en volgens tijdgenoten - ‘een monument van
zijn kennis, een collectie uniek in zijn soort, met een
zeldzaam talent in de keuze van de objecten bijeenge-
bracht’. Dit moest ook worden beaamd door Van Marum,
die buiten Haarlem toch niet snel onder de indruk was van
natuurwetenschappelijke collecties en nooit te beroerd om
kritiek te leveren.
Cyprien Brard (1786-1838) was directeur van de Mijnen
in de Savoye en later te Parijs ingénieur van de mijnen in
geheel Frankrijk. Hij schreef verschillende geologische
werken, waaronder één met de intrigerende titel La
Mineralogie appliquée aux Arts.
Afb. 18. Eerste pagina van de catalogus behorend bij het geologisch
kabinetje met monsters van de Mont-Blanc.
Afb. 19. Louis Jurine (1751-1819), naturaliste et Chirurgien.
Het geologisch kabinetje bestaat uit een doos waarin twee
laden elk 70 geëtiketteerde monsters bevatten: mineralen,
gesteenten en kleine fossielen die representatief zijn voor
het Mont-Blancmassief. Hieronder zijn voorbeelden te
vinden van kalksteen, graniet, zandsteen, puddingsteen,
bariet, kopercarbonaat en ammonieten. Interessant is dat
een aantal van deze stukken overeenkomen met de Teyler
collecties van De Saussure en Maria de Ville welke Van
Marum indertijd al had aangeschalt. De monsters geven
een goed overzicht van de verschillende faciès ter plaatse
zoals de Mont-Blanc zelf, Valorsine, Servoz en Chessy.
Natuurlijk is dit kabinet ook een fraaie aanvulling op de
Mont-Blanc collectie van het museum, eveneens al door
Van Marum verworven, waaronder de maquette (zie
magazijn 4, zomer 1984).
De doos (39x25x7 cm ) is van vurehout vervaardigd.
Erop zijn nog vier lakzegels aanwezig. Een handge-
schreven tekst op de deksel vermeldtMz./.P. Burton 43 r.
Charlemagne- Legation des Etats Unis à Paris, voor wie
dit kabinetje waarschijnlijk bestemd was. Ook met
Amerikaanse (amateur) geologen behoorde de uitwisse-
ling van specimina al vroeg tot de gebruikelijke praktijk.
Bekend is bevoorbeeld Joseph Delefield die de beroemde
Parker Cleveland en William Buckland van monsters
voorzag.
Over geologische collecties van Jurine is verder weinig
bekend. De enige verwijzing waarvan wij weten, betreft de
gesteenten die verzameld zijn tijdens een reeks expedities
met een notitie van Jurine zelf aan François Ph. N. Gillet
de Laumont; die trouwens ook met Van Marum correspondeerde.
Dit waren twee collecties, de één van de
Mont-Blanc keten, de ander van de Aiguilles rouges en de
naburige bergen. De eerste serie werd door Jurine
beschreven in Catalogue nr. 845. We hebben echter geen
idee van de inhoud ervan.
Hoe het ook zij, onze verbazing is er niet minder om, dat
een kleine zeldzame verzameling die in zijn soort tot het
beste van de achttiende eeuw gerekend kan worden, zo
gaaf en compleet bewaard gebleven is. Dat deze collectie
nu in Teylers Museum is, maakt onze vreugde des te
groter.
L. Touret
Lezingen ‘De kunst te beschrijven’
In Teylers Museum zal het dit najaar aan
lezingen niet ontbreken. Behalve de serie
lezingen op zaterdagochtenden die de vereni-
ging OKW in samenwerking met het museum
organiseert, zullen ook de Kunstverzamelingen
actief zijn. In navolging van het Mineralogisch
en Paleontologisch Kabinet, met zijn inmiddels
traditionele lezingen in het vooijaar, organiseert
deze afdeling van het museum een viertal
lezingen in de aula, steeds op een dinsdagavond.
Deze voordrachten zijn kosteloos te bezoeken
en belangstellenden zijn van harte welkom.
Beschrijving van kunst en kunstvoorwerpen zal
het centrale thema zijn van deze serie.
Het beschrijven van kunst kent veel facetten,
wat voortkomt uit het veelzijdig karakter van
kunstwerken. Kunsthistorici, literatoren, na-
tuurkundigen en andere specialisten zijn allen
op een heel eigen manier in kunst gei'nteres-
seerd, wat sterk uiteenlopende beschouwingen
oplevert.
Natuurwetenschappelijk onderzoek, waarbij
gebruik wordt gemaakt van geavanceerde tech-
nieken als infrarood reflectografie, stereomicro-
scopie en macrofotografie, verschaff informatie
over gebruikte materialen, het ontstaansproces
en Staat van conservatie. Deze gegevens zijn
onmisbaar voor de restauratie en conservering
van kunstwerken. Voor de kunsthistoricus
kunnen zij tevens een hulpmiddel zijn voor het
dateren en toeschrijven. Bij schilderijen kan
bijvoorbeeld de öndertekening zichtbaar worden
gemaakt, alsmede de bouw in verflagen.
Kunsthistorici werken naast dit soort gegevens
ook met stilistische criteria, die zijn ontwikkeld
aan de hand van een nauwgezette beschrijving
van het werk. Dit vergt niet alleen een nauw-
keurig observeren, maar ook het vermögen om
wat men waameemt in woorden te vervatten.
Het kennerschap dat de kunsthistoricus zieh zo
eigen maakt, verschaff hem de mogelijkheid een
stijlontwikkeling te schetsen en werk te dateren.
Wanneer de nadruk niet op stilistische eigen-
schappen, doch meer op inhoud en betekenis
van kunstwerken wordt gelegd, spreekt men van
iconografische en iconologische beschrijvingen.
Daarbij oritstaat verband met andere ontwik-
kelingen in een cultuur, bijvoorbeeld op het
gebied van wetenschap en literatuur. (Een
17de-eeuws Italiaans schilderij waarop een
vrouw en een schotel met het afgehouwen hoofd
van een man, is met behulp van de bijbel te
identificeren als een voorstelling van Salomé
met het hoofd van Johannes de Doper). Deze
benadering zegt veelal tevens iets over de
cultuur in het algemeen. (De voorstelling van
Salomé met het hoofd van Johannes werd in het
17de-eeuwse Italie klaarblijkelijk van belang
geacht).
Terwijl bij bovenstaande beschrijvingen in
naam van de wetenschap naar objectiviteit
wordt gestreefd, laat een artistieke, subjectieve
benadering ruimte voor emoties en strikt per-
soonlijke gevoelens. Goethe, Beaudelaire,
Apollinaire en in ons land Jan Veth vormen
sprekende voorbeelden.
Bovenstaande vier wijzen van kunst beschrijven
vormen slechts het uitgangspunt voor een serie
van vier lezingen. Ze vormen geenszins een
afgerond beeid van de veelheid aan benade-
ringen. De psychologische invalshoek (zowel
waameming- als dieptepsychologie) blijft bijvoorbeeld
geheel achterwege.
André K raayenga
Kunst en kennerschap: de rol van stilistische
beschrijving
De eerste lezing in deze serie wordt gehouden door drs.
C. van Tuyll (conservator van Teylers Kunstverzamelingen).
Op dinsdagavond 16 September, om 20.00
uur, zal hij spreken over ‘Kunst en kennerschap: de rol
van stilistische beschrijving
Voorwerpen van beeidende kunst kunnen de meest
uiteenlopende functies hebben, maar een ding hebben
zij steeds gemeen: zij zijn in de eerste plaats bedoeld
om gezien te worden. Nauwkeurige observatie van wat
er in o f aan een willekeurig kunstvoorwerp te zien is,
ligt dan ook ten grondslag aan iedere verdere be-
schouwing daarvan.
Uit visuele waameming en nauwkeurige beschrijving
van het geziene hebben kunstkenners in de loop der
eeuwen bepaalde stijlcriteria gedestilleerd, die hen in
Staat stellen om de grote hoeveelheden kunstwerken uit
alle tijden op zekere wijze te ordenen, onder te verdelen
in stijlgroepen en scholen, en te benoemen. Op grond
van zijn kennerschap kan de ‘connaisseur’ vele niet
gesigneerde o f gedateerde kunstwerken in een tijd en
een school plaatsen en dikwijls zelfs toeschrijven aan
een bepaalde meester. Door meerdere werken van een
kunstenaar onderling te vergelijken, kan hij diens
ontwikkeling schetsen; vergelijking met andere kunste-
naars stelt hem in Staat werken toe o f af te schrij-
ven.
Toen de kunstgeschiedenis in de loop van de 19de
eeuw erkend raakte als wetenschap, heeft men wel
getracht om het min o f meer intuitieve kennerschap
rationele funderingen te geven (Morelli, Berenson
e.a.). D eze pogingen zijn weinig succesvol gebleken en
veel kunsthistorici laten zieh dan ook wel eens
sceptisch uit over het ‘connaisseurschap’. Subjectieve
overwegingen speien inderdaad een grote rol in de
stijlcritische benadering, zoals blijkt uit de voort-
durende onenigheid onder specialisten over de pre-
cieze afbakening van het getekende oeuvre van
Michelangelo. Ieder geleerde vormt zieh een eigen
beeid van de kunstenaar, op grond waarvan hij
bepaalde tekeningen al dan niet accepteert als eigenhändig.
Toch biedt kennerschap dikwijls de enige
mogelijkheid om kunsthistorische Problemen op te
lossen, zoals bijvoorbeeld die van het Rafael-atelier.
Ook in andere opzichten blijft visuele observatie en,
aan de hand daarvan, nauwkeurige beschrijving van
ieder kunstwerk de voomaamste methode voor de
kunsthistoricus om dieper door de dringen in de
betekenis van zijn onderwerp.
Problemen rond betekenis en verandering
van betekenis bij enkele bekende Rembrandts
De tweede voordracht wordt gehouden door drs. P.
Hecht (Kunsthistorisch Instituut, Rijksuniversiteit
Utrecht).Op dinsdagavond 7 Oktober, om 20.00 uur,
zal hij spreken over ‘Problemen rond betekenis en
verandering van betekenis bij enkele bekende Rembrandts'.
Dat de kunst te beschrijven een grote rol speelt bij het
iconografisch correct, dat wil zeggen historisch ver-
antwoord interpreteren van de voorstelling op een
schilderij ligt natuurlijk nogal voor de hand. Objectieve
registratie van het voorgestelde is echter helemaal niet
zo eenvoudig, en kritische toetsing van opeenvolgende
interpretaties van eenzelfde kunstwerk kan dan ook om
verschillende redenen verhelderend zijn. Dikwijls
blijkt de verwachting die men kennelijk bij het kijken
heeft gehad in belangrijke mate te hebben bepaald wat
men ook werkelijk heeft gezien en blijken eigentijdse
opvattingen over kunst ons beeid van het verleden in
hoge mate te hebben vertekend. Ter illustratie van deze
problematiek zal in ieder geval uitvoerig worden
stilgestaan bij de onwaarschijnlijke metamorfose die
Rembrandts Danae en Ganymedes in de kunstlitera-
tuur hebben ondergaan, maar er zal ook aandacht
worden besteed aan de veranderende perceptie van de
Staalmeesters en van Rembrandts late zelfjportret in
Kenwood.
Natuurwetenschappelijk onderzoek van
schilderijen
Op dinsdagavond 28 Oktober, om 20.00 uur, zal dr.
J.R.J. van Asperen de Boer (Instituut voor Kunstgeschiedenis
der Rijksuniversiteit Groningen) spreken
over ‘Natuurwetenschappelijk onderzoek van schilderij
en\
Het natuurwetenschappelijk onderzoek van schilderijen
beoogt in eerste instantie iets meer te weten te
komen over de manier waarop het schilderij is
gemaakt. Met behulp van methoden waarbij het
schilderij in principe niet behoeft te worden aangeraakt
zoals onderzoek met de stereomicroscoop, röntgen-
fotografie, inffaroodreflectografie en ultravioletfluor-
escentie kan het ontstaanproces van het kunstwerk
worden ontrafeld. Om precies te weten hoe er
geschilderd is m oet men vaak minuscule verfmonster-
tjes nemen die nadere informatie geven over de
laagsgewijze opbouw van de verflagen en hun samen-
stelling. Het gebruik van bepaalde pigmenten is in de
loop der eeuwen veranderd zodat dit soort puntonder-
zoek soms tot een relatieve datering kan leiden. Bij
schilderijen die op paneel zijn geschilderd is er
bovendien nog vaak de mogelijkheid dendrochrono-
logie toe te passen. Met deze botanische methode kan
worden bepaald wanneer de boom gekapt is waaruit
het paneel is gemaakt. Dit kan aanwijzingen geven
over de ontstaanstijd van het paneel en in combinatie
met andere onderzoeksmethoden over het ontstaan
van het schilderij. Een kort overzicht van deze
verschillende ‘ onderzoeksmethoden zal worden ge-
geven en toepassingen, vooral van 15e en 16e eeuwse
Nederlandse schilderkunst zullen worden besproken.
Een en ander zal worden toegelicht met kleurendias.
Ofschoon natuurwetenschappelijk onderzoek van
schilderijen belangrijke bijdragen kan leveren tot de
kunstgeschiedenis zijn de meeste resultaten bereikt als
voorbereiding o f tijdens de restauratie van schilderijen.
Ook hierbij kunnen wezenlijke bijdragen geleverd
worden tot het behoud van dit kultuurbezit.