
zonder meer het meest verbreide mineraal in Zwitserland.
Het komt daar in de schitterendste vormen voor, dikwijls
in een karakteristieke associatie met veldspaat (adulaar)
en chloriet (ripidoliet). Een nadere beschouwing van ons
stuk rookkwarts onthult een aantal indices, die het recht-
vaardigen een vraagteken te plaatsen achter de vindplaats
Bohemen, vermeld door Winkler in zijn catalogus van
1889. We trachten er een andere herkomst voor in de
plaats te stellen.
1. De aanwezigheid van veldspaat, adulaar, is op zieh een
voldoende reden om Bohemen als oorsprong te ver-
werpen.
2. De vorm van de kam, gwindel is evenzeer bijna
beslissend. Slechts bij kristallen afkomstig uit de mas-
sieven van de Mont-Blanc, de Aar en de Sint-Gothard is
dit verschijnsel bekend, daarbuiten komt het vrijwel nooit
voor.
3. Van zuid naar noord wordt in de Alpen de gemiddelde
lengte van de kristallen steeds groter (Poty, 1969). De
temperaturen, welke op het moment van uitkristallisatie
heersten, zijn verantwoordelijk voor deze gerichte ver-
schillen (bij de Mont-Blanc in de orde van 300 °C en bij de
Afb. 15. Historische afbeelding van het transport van grote monsters
rookkwarts van de Tiefengletscher. Vier Strahler uit Guttanen
ontdekten deze enorme ader met 35 ton van het gezöchte mineraal in
September 1868.
Sint-Gothard ongeveer 500 °C). De kristallen van de
Mont-Blanc komen nauwelijks boven een decimeter uit,
maar uit het Sint-Gothardmassief komen kristallen die
bijna een meter lang zijn. Ons stuk rookkwarts zou wat de
dimensies betreft het best in het gebied van de Aar
geplaatst kunnen worden.
4. Een aanvullend argument voor deze herkomst levert de
intensiteit van de kleur. Komt rookkwarts in de Mont-
Blanc nauwelijks voor, in het Aargebied is dit mineraal
wijd verbreid, hoewel niet onder de 2000 m hoogte. Weer
is de temperatuur de veroorzaker. Onder die grens was de
temperatuur tijdens de vorming van.de aders, ongeveer 15
miljoen jaar geleden, en nog enige miljoenen jaren daama
hoger dan 200 °C, waarmee de kleur verdween of, beter
gezegd, geen kans kreeg zieh te ontwikkelen.
5!Tenslotte wordt de Aar als vindplaats nog waar-
schijnlijker door het soort gangsteen: chloriteuze gneiss
met daarop her en der verspreid asbestachtige mineralen.
Vanwege deze redenen zouden we de oorsprong van dit
grote rookkwarts kristal in de Zwitserse Alpen, massief
van de Aar, willen situeren. In het archief van Teylers
Stichting hebben we geen documenten over dit stuk
kunnen vinden. Ook in ons volslagen onduidelijk waarom
T.C. Winkler Bohemen als vindplaats registreert. Er is
ons slechts een rekening bekend uit 1884, opgesteld door
Dr. L. Eger van het Naturalien Comptoir in Wenen ten
laste van Teylers Museum, waarin een rookkwarts voor
375 gülden genoemd wordt. Concluderend speculeren we
nog ietwat verder over de herkomst van het mineraal. Het
lijkt ons waarschijnlijk dat de oorsprong ligt in de fameuze
35 ton rookkwarts. Vier Strahler (kristalzoekers) uit
Guttanen, ontdekten deze enorme ader op de Tiefengletscher,
Aarmassief, Kanton Uri, in sptember 1868.
Het is de grootste vondst van dit mineraal, ooit in de
Alpen verricht. Monsters ervan zijn in alle belangrijke
mineralogische musea terecht gekomen. Het is nietttemin
zelfs op die plaatsen uitzonderlijk een stuk aan te treffen
waar de kristallen in een zo fraaie harmonie verkeren met
de gangsteen als bij het exemplaar in Teylers Museum.
L. Touret en A. Wiechmann
Literatuur
Stalder, H., A. en Haverkamp, F ., Minéraux. Tresors de nos Alpes,
175 pp. (1973) ed. Mondo, Lausanne.
Rijkart, R., Bergkristall. Form und Schönheit Alpiner Quarze,
248 pp. (1977) Ott Verlag, Thun. Poty,B., la Croissance des
cristeaux de quartz dans les filon s sur l'exemple de la Gardette
(Bourg d ’Oisons) et des filons du Massie fdu Mont-Blanc, (1969)
Thèse, Université Nancy.
‘In Italien geteekent’
Hollandse tekeningen uit de 17de eeuw
In het najaar, van 16 September tot en met 16 november
1986, worden in de eerste schilderijenzaal van het
muséum tekeningen (uit eigen bezit) getoond van Italian-
isanten, Hollandse schilders die door het Italiaanse land
en licht beinvloed werden. Samen met de groep kunste-
naars die het Hollandse landschap verbeeldde (Van
Goyen, Ruysdael en Hobbema) vertegenwoordigen zij dé
twee grote stromingen van de Hollandse landschapkunst
in de 17de eeuw.
In de'löde eeuw was de aandacht van de Hollandse
kunstenaars vooral gericht op de antieke sculpturen, de
ruines en de contemporaine Italiaanse meesters. Met de
komst van Paul Bril in 15 80 te Rome en later Comelis van
Poelenburch in 1617 en Bartholomeus Breenbergh in
1619 kwam daar verandering in. De belangstelling van
deze eerste generatie Italianisanten ging meer uit naar de
Romeinse campagna, haar schilderachtige genre-figuren
en het fascinerende zuidelijke licht. Vooral Breenbergh
wist in zijn tekeningen deze Italiaanse lichtval goed weer
te geven. Met sterke contrasten tussen bruin gewassen
partijen en stukken helder wit gelaten papier kondigde hij
de tekenkunst van Claude Lorrain aan (afb. 16). Bril bleef
tôt ziin dood in 1626 in Italie. Teruggekeerd in Holland,
leverde Poelenburch noch Breenbergh na 1630 meer een
wezenlijk nieuwe bijdrage aan de ontwikkeling van de
Italianiserende landschapskunst.
Kort na 1620 richtten Hollandse en Vlaamse schilders te
Rome een gezelschap op, de zogenaamde ‘Bentvueghels’.
Afb. 16. Barholomeus Breenbergh, D e grote baden b ij de Villa
Adriana te Tivoli, Pen en penseel in bruin, 236 x 194 mm.
Het was een soort gezelligheidsvereniging, ontstaan uit de
behoefte zieh in den vreemde aaneen te sluiten en elkaar te
helpen in moeilijke tijden. Grote evenementen in het
Bentleven waren de doopfeesten van nieuwelingen. De
doop werd verricht door een ‘veldpaap’ in tegenwoordig-
heid van Bacchus zelf. Bij die gelegenheid ontving het
nieuwe lid zijn Bentnaam, die vaak een toespeling bevatte
op uiterlijk of karakter. Pieter van Laer werd bijvoorbeeld
om zijn gebochelde gestalte ‘Bamboccio’ (onbeholpen
pop) genoemd. Hieruit ontstond de titel van een type
schilderij dat Van Laer in Rome creeerde en waarom hij
beroemd werd: Bambocciade (Romeins straattafereel met
genre-figuren zoals bedelaars en straatventers).
Tot de tweede generatie der Italianisanten behoorden: Jan
Both, Jan Asselyn, Nicolaes Berchem, Jan Baptist
Weenix en Adam Pynacker. Zij bouwden voort op de
verworvenheden van hun voorgangers; door de grote
harmonie en monumentaliteit van hun composities
spreekt men omstreeks 1650 van de ‘klassieke’ fase in de
Italianiserende landschapskunst. In tegenstelling tot de
eerste generatie bleef deze groep slechts kort te Rome. Zij
ontwikkelden zieh nog aanzienlijk na hun Romeinse
periode en hun beste werken maakten ze lang na hun
terugkeer in Holland. De derde generatie (Jacob de
Heusch, Abraham Genoels, Johannes Glauber, Jan
Frans van Bloemen) sloot zieh aan bij de internationale
groep van landschapschilders die in Rome aan het einde
van de 17de eeuw werkzaam was. Zij verloren de binding
met hun nationale tradities en vestigden zieh dikwijls
voorgoed in Italie. De geschilderde landschappen van de
Italianisanten zijn gecomponeerde gezichten, samenge-
steld uit onderdelen die aan de natuur ontleend zijn.
Dergelijke composities zijn in het atelier gemaakt, vaak
aan de hand van in de buitenlucht gemaakte tekeningen.
Deze tekeningen vormen dus een belangrijk en vaak ook
een zeer aantrekkelijk onderdeel van hun werk. Doen de
schilderijen wel eens wat glad of weinig spontaan aan, uit
de tekeningen echter blijkt hun rake observatievermogen
en hun zeer levendig artistiek talent.
Michiel Plomp
Aanwinst: een klein geologisch kabinet
Bijna een jaar geleden, in September 1985, maakte een
van mijn collega’s in het museum mij opmerkzaam op een
klein kabinet met geologische monsters, rond 1800
vervaardigd, dat bij een gerenomeerd veilinghuis in de
Verenigde Staten zou worden aangeboden. Een eerste
oogopslag maakte al duidelijk dat het een buitengewone
collectie betrof, een soort huiskabinetje, uitgevoerd
volgens de beste tradities van de achttiende eeuw. Het
geheel bestand uit kleine voorbeelden van mineralen,
gesteenten en fossielen uit het Mont-Blancmassief,
waarbij een oude beschrijving van Professor Jurine was
gevoegd. Een klein onderzoekje bevestigde ons dat deze
Jurine tot de correspondentie vrienden van Martinus van
Marum had behoord. Kortom, hiervan konden we slechts
dromen, dit zou echt iets voor de verzameling in Teylers
Museum zijn. Zonder veel hoop, probeerden we een
voorzichtig gokje te wagen dit object te verwerven ...
Het lot was ons günstig gezind, anders stand dit verhaal
niet hier, maar eerlijk gezegd we waren stomverbaasd.
Kapitaalkrachtiger instellingen (USA!) dan de onze
waren kennelijk niet op de hoogte. Het valt te begrijpen dat
iedereen in het museum behoorlijk van de kook raakte
toen dit kabinetje het museum binnenkwam, in januari
1986. Daarbij kwam dat deze kleine verzameling in situ
onze stoutste verwachtingen overtrof. Het is nauwelijks te
geloven maar het geheel verkeerde in Staat van nieuw.