
negenmaal portretteren door de meest vooraanstaande
kunstenaars van zijn woonplaats: eenmaal door Cornells
Comelisz. van Haarlem in een allegorisch schilderij dat
zieh nute Knole (Sevenoaks, Engeland) bevindt; eenmaal
door Jacob Matham in een pentekening in het bezit van
het Prentenkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden, en
maar liefst zevenmaal door Hendrick Goltzius, de
belangrijkste kunstenaar in Haarlem in die jaren.2 Op het
geschilderde portret dat laatstgenoemde in 1603 van
Govertsen vervaardigde en dat zieh nu als bruikleen van
de Verzameling P. de Boer in het Museum Boymans-van
Beuningen bevindt, Staat de geportretteerde afgebeeld
temidden van zijn schelpenverzameling. Het werk werd
door Karel van Mander in zijn Schilder-Boeck uit 1604
als volgt beschreven: een ‘conterfeytsel’ van ‘eenen Ian
Govertsen, woonende t’Haerlem, een beminder van
schulpen, hebbende in de handt een Peerlmoeder, en
ander hoomkens by hem: dit is in volcomenheyt heel
uitnemende aerdigh van handelingh en ghelijcken’.3
Goltzius gebruikte Govertsens gelaatstrekken ook in een
tweede schilderij, uit 1607, waarin de schelpenverzame-
laar optreedt als één van de wellustige ouderlingen die de
kuise Susanna beloeren (Douai, Musée de la Chartreuse).
Waarom Govertsen zieh op zo’n, op zijn minst curieus te
noemen manier liet uitbeelden laat zieh vooralsnog
slechts gissen. De overige vijf portretten die Goltzius van
hetzelfde model maakte zijn aile tekeningen, daterend uit
de jaren tussen ca. 1603 en 1614. Het voor Teylers
Museum verworven blad is daarvan misschien wel het
indrukwekkendste.
Door al deze portretten komt Govertsens vlezige maar
markante uiterlijk ons vertrouwd voor. Over de man zelf is
daarentegen maar heel weinig met zekerheid bekend. Hij
moet in 1545 of daaromtrent geboren zijn, want de
inscriptie op het genoemde schilderij te Rotterdam
vermeldt dat hij in 1603 achtenvijftig jaar oud was. Door
van Mander en de gedateerde portretten weten we dat hij
tussen ongeveer 1603 en 1614 in Haarlem woonde, een
schelpenverzameling had en kennelijk in nauw contact
stond met een aantal belangrijke kunstenaars. Een in
1615 gepubliceerde gravure, vervaardigd door Jacob
Matham, vermeldt Govertsen als uitgever van de prent.4.
Tot voor kort meende men hem ook te kunnen identifi-
ceren met een Jan Govertsen die tussen 1610 en 1620
voorkomt in de archiefstukken van de Haarlemse rederij-
kerskamer ‘De Wijngaertrancken’.5 Onlangs heeft een
Amerikaans kunsthistoricus, Lawrence W. Nichols, in
het stadsarchief van Leiden echter een document ontdekt,
waardoor deze identificatie onzeker is geworden. Dat
document is het testament van Neeltgen Govertsdr. van
der Aer, opgemaakt te Leiden op 27 juli 1618. Daarin
treffen we de vermelding aan van ‘het groote contra-
faictsel van Jan Goverts. haer testateurs overleden
broeder gecopieert van [d.w.z. door] Frans Pietersz. de
Grebber nae het principael [origineel] van H. Goltzius’.6
Uit dit document laten zieh verschillende conclusies
trekken. Jan Govertsen had een zuster, Neeltgen van der
Aer, die in Leiden woonde en die een portret van haar
broer bezat dat door de Haarlemse Schilder de Grebber
gecopieerd was naar het origineel van Goltzius (onge-
twijfeld het schilderij dat nu in Rotterdam is). Maar de
belangrijkste mededeling in het document is wel, dat
Govertsen in juli 1618 al overleden was, zodat hij
onmogelijk dezelfde kan zijn als de naamgenoot die in
1620 nog in Harlem vermeld wordt. Andere Leidse
archiefstukken, eveneens door Nichols ontdekt, doen
veronderstellen dat ‘onze’ Govertsen zelf ook een tijdlang
in Leiden gewoond heeft. In het bevolkingsregister van
1581 komt namelijk een ‘Jan Govertsz., schipper’ voor,
gehuwd en met een gezin van vier kinderen. Tenslotte is er
een document waaruit blijkt dat op 10 maart 1617 in
Leiden een Jan Govertsen begraven werd. Voorlopig is
het nog onzeker of het in deze documenten steeds om
dezelfde man gaat, die ook door Goltzius geportretteerd
werd. Het is te hopen dat verder archiefonderzoek in
Haarlem en in Leiden meer gegevens zal kunnen op-
leveren over de schelpenverzamelaar.
Om verschillende redenen is de aanwinst van de portret-
tekening voor Teylers Museum een verheugend feit. Niet
alleen omdat dit kunstwerk in een Haarlemse openbare
collectie een plaats gevonden heeft en zo voor het
Nederlandse kunstbezit bewaard gebleven is, het is ook
door zijn kwaliteit en zijn formaat een uitzonderlijk blad.
De tekening is uitgevoerd in zwart krijt en verschillende
tinten rood krijt op een vel papier dat 470 x 375 mm meet.
Verschillende andere portrettekeningen in een soort-
gelijke pastelachtige techniek zijn bekend van Goltzius’
hand, maar het portret van Jan Govertsen is een van de
weinige exemplaren die na 1600 te dateren zijn. Het
merendeel van de tot nu toe bekende voorbeelden stamt
uit de jaren waarin de kunstenaar in Italie verbleef,
1590-91. Tijdens die reis maakte Goltzius verschillende
dergelijke portrettekeningen van collega-kunstenaars die
hij in dat land ontmoette. Zo bezit Teylers Museum de
beeltenissen van Giambologna, de Vlaamse beeldhouwer
die voor het Medici-hof te Florence werkte, en van de in
Venetie werkzame stillevenschilder Dirck de Vries. Deze
vroegere portretten zijn echter beduidend kleiner van
afmetingen en minder monumentaal van opzet dan het
‘nieuwe’ portret van Govertsen.
De kunstwerken die Goltzius tijdens zijn Italiaanse reis
bestudeerde, zowel van de klassieke Oudheid als van de
meesters van de Renaissance, lieten duidelijke sporen
achter in zijn eigen stijl, die gaandeweg minder manieris-
tisch, meer klassiek van inspiratie werd. Bovendien begon
de kunstenaar, die zieh voordien beperkt had tot de teken-
en graveerkunst, zieh volgens zijn biograaf Van Mander
na ongeveer 1600 steeds meer te concentreren op de
schilderkunst; een verbreding van artistieke expressie die
geleidelijk ook een wijziging van vormentaal met zieh mee
bracht. Het uit 1606 stammende, getekende portret van
Govertsen vormt, in vergelijking met de tijdens de
Italiaanse studiereis ontstane portretten, een van de
treffendste uitingen van die nieuwe, meer schilderkunstige
en monumentale benadering. Ook om die reden vormt het
blad een bijzonder welkome aanvulling op de prächtige
reeks tekeningen van de meester die Teylers Museum
reeds bezit.
In de körnende maanden zal het portret van Jan Govertsen
te zien zijn in het tekeningkabinet van het museum, als
middelpunt van een kleine selectie uit Goltzius’ tekeningen.
Hieronder bevinden zieh enkele werken uit de
jaren voor de Italiaanse studiereis en een aantal studies
die de kunstenaar in Rome maakte naar de aldaar
aanwezige beroemde kunstwerken, waaronder bijvoor-
beeld Michelangelo’s Mozes in S. Pietro in Vincoli. De
nadruk ligt echter op werk uit de jaren na 1600.
Govertsen’s portret wordt geflankeerd door dat van Dirck
de Vries uit 1590 en door een fantasiekop van een man uit
1606, waarin de kunstenaar zieh duidelijk liet inspireren
door de opvallende gelaatstrekken van de schelpenverzamelaar.
Bovendien is een grote tekening in gekleurd krijt
te zien van een Kruisiging, die naar alle waarschijnlijk-
heid in verband stond met het eerste schilderij dat
Goltzius volgens Van Mander maakte, omstreeks 1600.
De selectie beoogt een duidelijk beeid te geven van de
plaats die het Portret van Jan Govertsen inneemt in het
oeuvre van de kunstenaar.
C. van Tuyll
NOTEN
1 E. Reznicek, ‘De achtste tronie van de schelpenverzamelaar’,
Essays in Northern European A rt in Honor o f E. Haverkamp
Begemann, Doomspijk 1983, pp. 209-212.
2 De tekening van Matham werd gepubliceerd door J. van
Tatenhove, ‘Het negende portret van Jan Govertsen’, Leids
Kunsthistorisch Jaarboek II (1983), pp. 229-235. Voor de
overige portretten van Govertsen, zie het in noot 1 geciteerde
artikel.
3 K. van Mander, Het Schilder-Boeck, Haarlem 1604, Neder-
landtsche Schilders, fol. 286 r.
4 I. Jost, ‘Goltzius, Dürer et le collectioneur de coquillages Jan
Govertsen’, Revue du Louvre et des M usées de France, XVIII
(1968), 2, pp. 57-64.
5 P.J.J. van Thiel, ‘Frans Hals’ portret van de Leidse rederijkers-
nar Pieter Comelisz. van der Morsch alias Piero (1543-1628)’,
Oud Holland LXXVI (1961), p. 169, noot 2.
6 Vriendelijke mededeling van Lawrence W. Nichols, Utrecht, die
ik hartelijk dank voor het verstrekken van deze gegevens.
Een spiegeltelescoop van Jan van der Bildt
Enige jaren geleden verwierf Teylers Museum een
bijzondere telescoop. Helaas ontbraken op dat moment
enige accessoires. Recent zijn deze onderdelen door een
gelukkig toeval teruggevonden en aan het museum
geschonken zodat de telescoop nu geheel compleet is.
In dit geval is dat van nog groter belang dan normaal
omdat het instrument een 18de-eeuwse spiegeltelescoop
is, die op een zeer ongewone manier geconstrueerd is. De
kijker komt uit de beroemde werkplaats van Jan van der
Bildt in Franeker. Bijzonder is dat twee optische Systemen
hier zijn toegepast in één instrument, waarbij zowel het
principe van Gregory als dat van Cassegrain gevolgd kan
worden (afb. 12). Beide ontwerpen dateren uit de
Afb. 12 De spiegeltelescoop van Jan van der Bildt (Cassegrain
opstelling).
zeventiende eeuw en zijn elkaars pendant. Voor we daar
nader op ingaan onderscheiden we eerst principieel twee
soorten telescopen: refractors (lenzenkijkers) en reflectors
(spiegeltelescopen).
Beide soorten bestaan nog steeds naast elkaar, de
refractors zijn het oudst.
De lenzenkijkers
De astronomie is de oudste empirische wetenschap.
Reeds in de oudheid bereikte de kennis daarvan een hoog
niveau en in de middeleeuwen was Astronomia de enige
natuurwetenschap die tot de Artes liberates, de vrije
kunsten, behoorde. In al die eeuwen was het menselijk oog
het enig beschikbare optisch instrument. Wat niet gezien
kon worden vulde de fantasie gemakkelijk in. Hierdoor
werd de grens tussen astronomie en astrologie geregeld in
niet-wetenschappelijke zin overschreden. Niet altijd
echter, Copernicus (1473-1543) had aan ogen en ver-
stand voldoende om de aarde zijn centrale plaats in het
wereldstelsel te oritnemen ten gunste van de zon.
Voorlopig was dit alleen nog maar een manier van rekenen
en beschrijven, de werkelijkheid was ‘natuurlijk’ anders.
Er was zwaarder geschut nodig om Aristoteles, Ptole-
maios en Bijbel, een onaantastbaar triumviraat, met
succes aan te vallen. De behoefte aan dat geschut was er al
vroeg. Reeds in 1250 dachtde Engelse scholasticus Roger
Bacon ( c . 1210- c . 1292) aan de mogelijkheden een kijker
te bouwen: ‘Wat ver weg is moet dichtbij schijnen en
omgekeerd. Want doorzichtige middelen kunnen zo voor
het oog geplaatst worden dat we een zaak in de verte
kunnen zien. Ja, we zullen zon en maan als het ware van
de hemel trekken.’ En rond 1500 noteert Leonardo da
Vinci (1452-1519): ‘Maak glazen voor de ogen om de
maan groot te zien.’