
Enige van de gipsafgietsels van de fossiele beenderen van
Montmartre door Valenciennes in 1824 aan Van Marum
overhandigd. Van links naar rechts: de bovenkiezen en
reconstructies van de voor- en achterpoot van een Anoplotherium
gevonden in Montmartre.
Skelet van een Anoplotherium gevonden in Montmartre. Plaat op
1/8 van de ware grootte in de Recherches.
kwaadwilligheid van Cuvier, eraan toe te voegen: ‘Mag
ik U verzoeken om, in geval van een doublure, de kop
van dit mooie fossiel (de Homo diluvii testis) ter
beschikking van de Heer Cuvier te stellen? U zou ons
er een grote dienst mee bewijzen, evenals de
wetenschap...’
Conclusies
Het gedrag van Cuvier is moeilijk te verklären. Het is
zeker dat hij er opzettelijk van afgezien heeft Van
Marum te antwoorden, die trouwens de beste
betrekkingen onderhield met Camper en Pfaff, twee
goede vrienden van Cuvier. Deze desinteresse is
wellicht te verontschuldigen als men met het volgende
rekening houdt:
- een gecompliceerde en politiek gespannen verhouding
tussen Frankrijk en Nederland,
■ een tegenstelling tussen twee sterke persoonlijkheden,
die door het verhaal van de walvis slechts
geaccentueerd wordt, (zie vorig nummer)
- de ambities van Van Marum, die niet alleen
paleontoloog wilde zijn, maar die zijn belangstelling
vooral richtte naar de natuur- en scheikunde, en het
is mogelijk dat Cuvier hem op paleontologisch gebied
als een amateur beschouwde.
Niettemin heeft er een werkelijk wederzijds respect
bestaan tussen de twee mannen.
Cuvier, die in zijn Recherches op tal van plaatsen de
fossielen van Teylers Museum noemt, weet het
buitengewone belang van die verzameling te erkennen.
Van zijn kant heeft Teylers Museum Cuvier de hem
toekomende eer gegeven: In de zogenaamde kleine
gehoorzaal van het museum is Cuvier afgebeeld in een
door Bart van Hove ontworpen bronzen medaillon.
L.T./A.W.
Tekening in de Recherches van de achterpoot van een
Anoplotherium commune, gevonden in Montmartre.
Literatuur:
Breure, A.S.H. en De Bruijn, J.G., red. (1979), Leven en
Werken van J.G.S. van Breda (1788-1867), Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem.
Cuvier, G.L.C.F.D. (1823), Recherches sur les Ossements
Fossiles, Nouvelle édition, D’Ocagne, Paris, 5 delen.
Lefebvre, E. en De Bruijn, J.G. (editors) 1976), Martinus van
Marum, Life and Work, Noordhoff, Leiden, vol. 6.
Scheuchzer, J.J. (1731-1735), Physica Sacra, Agustae
Vindelicorum, 15 vol. in folio, heruitgegeven in het Nederlands te
Amsterdam (1732-1737).
Dit artikel is, tezamen met het voorgaande, een bewerking van:
Georges Cuvier et le Teylers Museum, au travers des notes et de
la correspondance de l’époque par Lydie Touret, dat zal
verschijnen in de Actes du Symposium Cuvier, édités par la ville
de Montbelliard.
Penningen
In oudere literatuur over penningen wordt gewoonlijk
bijzonder weinig aandacht besteed aan de vraag hoe
penningen tot stand gekomen zijn. Gérard van Loon
stelde in de 18e eeuw een nog steeds als het
standaardwerk geciteerd monumentaal overzicht samen
van de penningen die met de Nederlandse geschiedenis
in verband gebracht kunnen worden. Hij gaf een
doorlopend geschiedverhaal en beeldde bij iedere
gebeurtenis de penningen af die daarop betrekking
hebben, ingeleid door weinig zeggende zinsneden
‘verscheen een penning...’, ‘men gaf een penning in het
licht...’; niets over de initiatiefnemers of opdrachtgevers
of over de wijze waarop de penningen onder het publiek
kwamen, evenmin over de uitvoerende medailleurs. Zijn
werk geniet nog steeds grote waardering wegens de
indrukwekkende uitvoering, de fraaie kopergravures, de
uitvoerige uiteenzettingen over de gememoreerde
gebeurtenissen en de betrekkelijke volledigheid.
Betrekkelijk omdat weliswaar aan de beschreven reeks
penningen betreffende historische feiten slechts weinig
toe te voegen is, maar de opzet van het boek bracht
mee dat honderden penningen die geen relatie tot de
politieke geschiedenis hebben, niet voor opname in
aanmerking kwamen.
Aan het laatste is inmiddels gelukkig wel wat
veranderd. Vooral in deze eeuw hebben reeksen
penningen die niet met de politiek in verband staan, een
uitputtende behandeling gekregen. Ik noem slechts twee
zeer recente standaardwerken. D. A. Wittop Koning.
De penningen van de Noord-Nederlandse ambachts-
gilden, 1978 besteedt terecht ook aandacht aan de
opdrachtgevers - in casu de gildebestuurders - en de
vervaardigers - al zijn hun namen in zijn geval zelden te
achterhalen - , benevens aan de wijze waarop deze
penningen in het gildeleven functioneerden - vooral om
TEYLER<f>MUSEUM
aanwezigheid op verplichte bijeenkomsten vast te
stellen.
Van meer direct belang voor de penningverzameling
van Teylers Museum is A.J. Bemolt van Loghum
Slaterus, Nederlandse Familiepenningen tot 1813,
1981, waarin een beknopt, maar degelijk overzicht van
de penningen d ie -e e n in de 17e en 18e eeuw in het
bijzonder in ons land zeer verbreide gewoonte -
gemaakt werden ter gelegenheid van geboorte en doop,
huwelijk en huwelijksjubileum, overlijden en begrafenis.
Slechts een gering deel hiervan viel binnen het kader
van Van Loons werk: het overlijden van een stadhouder
of het sneuvelen van een admiraal was politiek relevant,
de gouden bruiloft van een bemiddeld echtpaar
nauwelijks. Uiteraard zijn dergelijke penningen meestal
in zeer beperkte oplagen versehenen: verspreiding bleef
binnen de kleine kring van verwanten en kennissen. Ze
zijn dan ook in het algemeen zeldzaam; vele zullen
spoorloos verdwenen zijn, veel andere zijn slechts in
een enkel exemplaar bewaard gebleven. Van de 1596
thans geregistreerde uitgaven zijn niet minder dan 30
alleen door een exemplaar in Teyler vertegenwoordigd.
Opdrachtgevers waren natuurlijk de betrokkenen zelf of
hun naaste familie. Soms lieten zij een zilversmid of
een medailleur een penning overeenkomend met hun
smaak en financiele middelen ontwerpen, in andere
gevallen beperkten zij er zieh toe het benodigde aantal
van een model dat een beroepsmedailleur in voorraad
had, af te nemen en daarin een toepasselijke inscriptie
te laten graveren.
Jacob van Dishoecke (1650-1723), Algemene penning voor
zilveren bruiloften. Op de kant zijn namen en datum ingegraveerd.
Voor andere series is het tot dergelijke samenvattende
overzichten nog niet gekomen. Wel is door allerlei
studies geleidelijk wat meer inzicht ontstaan en komen
vragen waaraan Van Loon voorbijging aan de orde, als:
wie nam het initiatief tot de uitgifte en hoe vonden de
penningen verspreiding; wie waren de kunstenaars die
naar eigen ontwerp of op aanwijzingen van anderen de
Stempels voor slagpenningen, de vormen voor
gjetpenningen en de modellen voor gegraveerde
penningen uitvoerden; wat betekende de vormentaal en
wat waren de iconologische achtergronden daarvan?
Niet alleen zijn veel feitelijke gegevens bekend
geworden, maar ook worden een aantal ontwikkelingen
duidelijk.