
Als gevolg daarvan besluiten Directeuren van Teylers
Stichting in 1810 de museumuitgaven aanzienlijk te
beperken. Het salaris van Van Marum wordt van
/ 1 4 0 0 - t o t / 1000,- ’sjaars verlaagd. In hetzelfde
jaar wordt Nederland ingelijfd bij het keizerrijk
Frankrijk.
Het bezoek aan Teylers Museum, de antropoliet
van Scheuchzer
Ondertussen rijst de ster van Cuvier; van algemeen
inspecteur, nog in 1802, is hij opgeklommen tot
kanselier voor het leven van de keizerlijke universiteit.
In deze laatste functie wordt hij er in 1811 mee belast
om een rapport op te stellen over het onderwijs in
Nederland. Hij reist daarvoor af in gezelschap van
Laurillard, zijn secretaris, en van Noel. Tijdens hun
verblijf te Haarlem in mei 1811 bezoeken zij Teylers
Museum (zoals blijkt uit de handtekeningen in het
gastenboek). Cuvier is niet op de hoogte van de
verzamelingen van het museum, maar veel fossielen
zijn hem niet onbekend, omdat Camper er met hem
vaak over gesproken heeft. Van Marum heeft dan
eindelijk de gelegenheid om Cuvier de fossiele
beenderen te laten zien, die hijzelf niet met zekerheid
heeft kunnen identificeren. Sommige, onder andere de
‘Zondvloedmens’ of ‘Homo diluvii testis’ (Scheuchzer,
1731-1735), vertegenwoordigen het enig bekende
exemplaar.
Het onderzoek van de Homo diluvii wordt door Cuvier
zelf beschreven. In Recherches sur les Ossements
Fossiles (1823) schrijft hij: ‘Toen ik te Haarlem was in
mei 1811, gaf de geleerde Van Marum, de directeur
van Teylers Museum, me in alle welwillendheid
toestemming om dieper te hakken in de steen, die de
veronderstelde antropoliet (versteende mens) van
Scheuchzer bevatte, teneinde botten bloot te leggen die
nog in de steen verborgen zouden kunnen zitten. De
werkzaamheden vonden plaats in zijn aanwezigheid en
in die van de Heer Van den Ende, inspecteur van het
onderwijs. Wij hadden voor ons een tekening van het
skelet van een salamander liggen en niet zonder plezier
zagen wij al beitelend in de steen een van de botjes
verschijnen die de tekening ons had voorspeld.’ De
bloemrijke stijl van de beschrijving doet denken aan de
gebeurtenissen met de ‘fossiele buidelrat van
Montmartre’: Om nog eens de wet van de correlatie der
organen te bevestigen verzamelde Cuvier enige
vrienden om zieh heen. Op een door hem meegebrachte
steen gaf hij de plaats aan waar zieh de buideldragende
beenderen bevonden die de huidige buidelratten
kenmerken. Vervolgens bikte hij de steen voor de ogen
van de omstanders uit en legde juist die plaats bloot.
Het is misschien overbodig op te merken dat de
toeschouwers diep onder de indruk waren van een zo
schitterende demonstratie.
Zonder afbreuk te doen aan het belang van de vermelde
gebeurtenissen onderstrepen deze wel het enigszins
theatrale optreden van Cuvier.
Eveneens in 1811 wordt Cuvier lid van de Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen, hetzij als blijk van
wetenschappelijke erkenning, hetzij als een politieke
welwillendheid jegens keizer Napoleon wiens bezoek
aan het museum op 24 Oktober van hetzelfde jaar
plaats vindt.
Correspondentie en verslagen
Sinds het bezoek van Cuvier aan Teylers Museum
schijnt Van Marum zijn schroom of zijn rancune te
hebben verloren en hij schrijft hem tussen 1811 en
1824 vier brieven, waarvan wij slechts de kladjes
bezitten, gesteld in tamelijk slecht Frans. De redenen
voor de eerste brief, gedateerd 17 juni 1812, zijn niet
erg duidelijk. Deze is gericht aan de Heer Cuvier,
secretaris voor het leven van het Instituut van Parijs
(Lefebvre en De Bruijn, 1976, deel 6).
Van Marum wendt voor gei'nteresseerd te zijn in
fossielen van Montmartre, maar probeert eveneens
Cuvier een algemeen publicatierecht af te troggelen
voor de Verhandelingen van de Hollandsche
Maatschappij. Cuvier gaat op geen enkele manier op
deze vragen in. Bovendien is Cuvier zeer in beslag
genomen door zijn werkzaamheden in Parijs, zoals
stukken uit het dagboek van Van Breda, de opvolger
van Van Marum zowel bij ‘Teyler’ als bij de
Hollandsche Maatschappij aantonen.
- 17 maart 1812: ‘... Cuvier, die wij in een smerig jasje
met de ontleding van een Hagedis of Crocoldil bezig
vonden...’
- 6 april 1812: ‘Wij wone de zitting van het Instituut
bij onder andere las Cuvier een verslag over
walvisschen eenige tijd op de Fransche kusten
gestrand.’
- 4 mei 1812: ‘Wij bezoeken Cuvier om over Van
Swinderen te spreken. Cuvier vonden wij in het
cabinet, hij gaf ons met zijn gewone kortheijd
audientie - vervolgens gaan wij naar de gallerie wij
beschouwen de zoophiten.’
- 19 mei 1812: ‘Cuvier opent zijn Cours. Het getal
zijner toehoorders overtrof dat van 300.’
- 13 mei 1812: ‘Wij horen Cuvier over de
verschillende gevoelens omtrend de oorzaak van het
leven, hij zegt dat het niet gelegen kan zijn in
chemische krachten, in eene werking van Electrische
vloeistoffen enz.’
- 1 1 juli 1812: ‘Cuvier handelde in zijne les dien wij
heden bijwoonden over de samenstelling der cranias
van de dieren hoe elk been overal de zelfde plaats
bepaald, dat het slechts wijzigingen zijn die het eene
cranium van het andere onderschijden.’
Tweede brief van Van Marum aan Cuvier. Deze
korte brief van 7 juli 1812 herhaalt de voorgaande.
Hoewel Van Marum Cuvier met ‘dierbare collega’
betitelt, worden we een zeker ongeduld gewaar: Van
Marum begrijpt heel goed dat Cuvier door zijn
bezigheden in beslag genomen wordt, maar de
Hollandsche Maatschappij heeft ook haar regels.
Derde brief van Van Marum aan Cuvier uit 1813.
Naast de loftuitingen en de gebruikelijke
beleefdheden verzoekt Van Marum dringend, zoals
hij al in zijn eerste brief heeft gedaan, om een copie
van de tekening van het beroemde skelet in de steen uit
Oehningen (de Homo diluvii testis). Op het kladje ont-
waart men een voor Van Marum kenmerkende
handeling. Eerst schrijft hij: ‘Ik hoop dat Uw bezigheden
toestaan...’, welke formulering hij doorstreept
om deze te vervangen door: ‘Ik hoop dat het U
behaagt...’. Hij laat Cuvier tevens weten dat hij graag
een publicatie zou ontvangen waarin de ontdekking
van de reuzensalamander in de steen van de Homo
diluvii testis beschreven wordt.
De enige brief van Cuvier aan Van Marum is die van
6 September 1822: ‘Au jardin du Roi’ (Lefebvre en
De Bruijn, 1976, deel 6). Er Staat geen enkel
antwoord in op de vragen van Van Marum. In feite
gaat het om een introductiebrief voor Valenciennes,
‘medewerker van ons museum, een jongeman die
goed is opgeleid in de verschillende takken van de
natuurlijke historie’. De stijl is droog en misschien
zelfs ironisch zoals de volgende zin laat zien: ‘Hij
(Valenciennes, L.T.) kan misschien aangeven welke
van Uw doublures tegen die van ons geruild kunnen
worden, hetgeen beide verzamelingen zou kunnen
verrijken...’ Hier staan we toch wel enigszins paf als
we in aanmerking nemen dat tot aan de laatste brief
de ‘uitwisseling’ met Cuvier een eenrichtingsverkeer
was.
Vierde en laatste brief van Van Marum, 11 maart
1824. Onverstoorbaar houdt Van Marum voi eigen
publicaties naar Cuvier te sturen. Temminck is er in
dit geval mee belast de brief voor Cuvier mee te
nemen. De brief is niet afgemaakt en houdt midden in
een zin op.
De trouwhartige Valenciennes hemieuwt het contact
Brief van Velenciennes aan Van Marum, 22 november
182?. Deze tamelijk lange brief is het rijkst aan
informatie van alle. Hij is verstuurd vanuit Amsterdam
en wij lezen dat het hier gaat om het tweede verblijf van
Valenciennes in Holland. Het jaar wordt niet genoemd,
maar de brief kan gedateerd worden in 1824, gegeven
het feit dat Valenciennes rept over het verschijnen van
deel V van de Recherches sur les Ossements Fossiles;
bovendien bedankt hij Van Marum voor zijn
gastvrijheid twee jaar daarvoor.
Valenciennes levert eindelijk de collectie fossielen van
Montmartre (waarop dus 22 jaar gewacht is) en hij
aarzelt niet om, in weerwil van de nalatigheid en
TEYLER<§>MUSEUM
F # S § P P
à 3 p w Slli. ,
p ■
' " : V WT"Wf“
-
' i ' £ i p b
Iijst met de vermelding van de gipsafgietsels van fossiele
beenderen uit Montmartre waarop Van Marum 22 jaar heeft
gewacht. Deze lijst is door Cuvier geschreven.
RECHERCHES
SUR LES
OSSEMENS FOSSILES,
OÔ L’ON RÉTABLIT
LES CARAC TÈR ES D E P L U S IE U R S ANIMAUX,
DONT LES RÉVOLUTIONS DU GLOBE ONT DÉTRUIT LES ESPÈCES;
P a r M. l e B°". G. CUVIER,
NOUVELLE ÉDITION,
TlBREHERT REFONDUE , ET C
TOME TROISIÈME.
PARIS,
CHEZ G. DU FO U R E T E. D O C AGN F., L IB R A IR E S ,
QOAt VOLlAXtE, H*. »3 ;.
ET A AMSTERDAM, CUEZ LES MÊMES.
Titelpagina van de tweede editie derde deel, van Cuviers
fameuze standaardwerk Recherches sur les Ossements fossiles.