
Reizen naar Rome. Italie als leerschool voor
Nederlandse kunstenaars omstreeks 1800
‘ Rome is voor alle vakken en deelen der kunst een tempel
der wijsheid. Ieder, die leerlust en vatbaarheid voor het
schone bezit, vindt hier alles vereenigd, om zijn kunst-
bevoel te ontwikkelen’
(Comelis Rruseman, 1824)
Naar aanleiding van het 80-jarig bestaan van het Neder-
lands Instituut te Rome wordt dit najaar, in samenwerking
met het Instituut, in Teylers Museum een tentoonstelling
gehouden die de rol van Italie - en met name Rome - in de
vorming van Nederlandse kunstenaars rond 1800 wil
belichten. Qua thematiek en tijdbepaling vormt deze tentoonstelling
als het wäre een verlengstuk van de expositie
‘Herinneringen aan Italie. Kunst en toerisme in de 18de
eeuw’, die van 13 Oktober tot 25 november in het Frans
Hals museum te zien zal zijn.
Vanaf het begin van de 16de eeuw is Rome lange tijd
onbetwist het toonaangevende artistieke centrum van Europa
geweest. Talloze Noord- en Zuidnederlandse kunstenaars
zijn dan ook in de loop van twee eeuwen naar de
pauselijke stad gereisd, om daar zelf de resten van de
antieke beschaving en de meesterwerken uit de modernere
tijden in ogenschouw te kunnen nemen. Steeds meer ging
een reis naar Rome gelden als een vanzelfsprekende en
onmisbare afsluiting van de opleiding tot een volwaardig
kunstenaar. Rond het jaar 1720 trad hierin echter een
kentering op: de eerstvolgende zestig jaar zouden Noord-
nederlandse kunstenaars nog slechts bij hoge uitzondering
de reis naar Rome ondememen. Deels kwam dit omdat
men nu ook dichter bij huis antieke en moderne Italiaanse
kunstschatten kon bewonderen, dank zij de verzamelingen
die de verschillende Europese vorsten in de loop der tijd
hadden aangelegd. Anderzijds kan ook een duidelijke
verandering in smaak geconstateerd worden, die ertoe
leidde dat men in Holland de Rome-reis niet langer als een
onontbeerlijk onderdeel van de artistieke vorming be-
schouwde.
Tegen het einde van de 18de eeuw groeide echter in
Nederlandse kunstkringen het besef, dat de nationale
school van schilderkunst emstig in verval geraakt was.
Zorgwekkend vond men vooral het gebrek aan goede
‘historieschilders’- kunstenaars die een bijbels, mythologisch
of allegorisch tafereel tot onderwerp kozen. Over de
wijze waarop dat verval tot staan gebracht moest worden
waren de meningen verdeeld. Sommige critici propageerden
de ‘nationale smaak’, zoals die in de schilderkunst van
de Gouden Eeuw gestalte gekregen had, als beste inspi-
ratiebron voor jonge kunstenaars; anderen daarentegen
zagen meer heil in een hervatting van de traditionele reis
naar Italie, het land bij uitstek van de gevestigde, ‘goede’
smaak. Immers, ‘onder de heldere lucht van Italie, op den
klassieke bodem van Rome, voelt [de kunstenaar] zyne
genie bezield, op eene wyze die hy misschien nimmer
in zyn vaderland zou ondervonden hebben’ (van der
Willigen, 1808). De reis naar Italie en de confrontatie met
de meesterwerken die daar te zien waren zouden, zo hoopte
men, de jonge kunstenaars inspireren tot grootse en ver-
heven werken, ambitieuzer dan de landschapjes, stillevens
en genrestukjes die nog steeds de meest geliefde onderwer-
pen vormden voor de Hollandse schildere.
Als eerste reisde in 1779 de Amsterdammer Jean Grandjean
(1752-1781) naar Rome. Financieel werd hij ge-
steund door enkele vermögende kunstliefhebbere, die
hoopten dat Grandjean de Hollandse school nieuw leven in
zou weten te blazen. Helaas overleed de schilder echter
reeds drie jaar later. Dezelfde beschermheren maakten het
in 1788 mogelijk dat de landschapsschilder Hendrik Voogd
(1768-1839) op zijn beurt naar Italie trok. Inmiddels was
ook Daniel Dupre (1751-1817), een andere landschapsschilder,
met een beure van de Oeconomische Tak van de
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem
in Rome gearriveerd.
Aanvankelijk bleven reizigere als deze drie, die door parti-
culieren naar Rome gezonden werden, nog uitzonderingen.
De reis naar Italie werd pas werkelijk weer een integraal
deel van de kunstenaareopleiding toen de Republiek was
opgegaan in het Koninkrijk Holland (1806) en Lodewijk
Napoleon het initiatief nam om het artistieke leven in zijn
nieuwe koninkrijk te reorganiseren naar Frans model. In
Frankrijk was het reeds lang gebruikelijk om aan de beste
leerlingen van de Ecole des Beaux-Arts periodiek een prijs
toe te kennen, bestaande uit een verblijf van enkele jaren in
de Franse Academie te Rome. Bij koninklijk decreet werd
een dergelijke Prix de Rome nu in 1807 ook in Holland
ingevoerd, waarbij echter werd bepaald dat de prijswiimaare
-d e ‘pensionnaires’ of ‘kwekelingen des konings’-p a s
naar Rome zouden mögen doorreizen na een verplicht
tweejarig verblijf in Parijs, waar ze van de beste Franse
meestere onderricht zouden krijgen. De opleiding die jonge
kunstenaars hier te lande konden krijgen werd namelijk te
gebrekkig geacht, vooral wat de historieschilderkunst be-
treft, om hen in Staat te stellen ten volle te profiteren van
datgene wat Rome te bieden had. Een verblijf in Parijs was
overigens des te nuttiger geworden omdat Napoleon er in
een gigantisch museum alle kunstschatten geconcentreerd
had die zijn legere in heel Europa buit gemaakt hadden.
Een tweede variant op het Franse model in het Hollandse
beurzensysteem betrof het soort kunstenaars die hiervoor
in aanmerking konden komen: naast historieschilders,
architecten, graveurs en beeldhouwers konden in Nederland
ook landschapsschilders meedingen. Jaarlijks konden
in totaal acht kwekelingen benoemd worden.
Na twee jaar vooropleiding in Parijs trokken deze kwekelingen
naar Rome, waar zij nog eens twee jaar mochten
verblijven. Vooral na de inlijving van Holland in het Franse
Keizerrijk (1810) waren de Nederlandse pensionnaires
nauw gelieerd aan hun Franse collega’s, met wie zij de
tekenlessen volgden in de Villa Medici, waar de Franse
Academie gevestigd was. Een van de voorwaarden die aan
de staatsbeurs verbonden waren betrof de werkstukken
die iedere kwekeling jaarlijks naar het vaderland moest
zenden, zodat zijn vorderingen beoordeeld konden worden.
Voor historieschilders ging het bijvoorbeeld om een aca-
demische naaktstudie, een figurencompositie naar eigen
ontwerp en een grootschalige copie naar een erkend
meesterwerk. Bouwkundige pensionnaires waren verplicht
jaarlijks een viertal tekeningen in te sturen, drie naar
bekende antieke of moderne gebouwen, de vierde een eigen
ontwerp. Voorbeelden van deze ‘proeven van bekwaam-
heid’ zijn in de tentoonstelling te zien.
Afb. 17. J. Grandjean - In het Colosseum. Zwart krijt, pen en
penseel in bruin, 31.5 x 23.0 cm, Amsterdam, Erven
verzameling I.Q. van Regteren Altena.
Zoals uit tal van tentoongestelde werken blijkt, lieten de
jonge kunstenaars zieh dikwijls inspireren door de in Rome
en omgeving aanwezige monumenten en ruines - het
Colosseum bijvoorbeeld, of de Pyramide van Caius
Cestius werd meermalen door hen getekend. De zomer-
maanden brachten zij, op zoek naar koelte, gewoonlijk
buiten de stad door in de Campagna: vooral Tivoli met zijn
ronde tempel en de beroemde watervallen en de streek
van de Albaanse bergen waren geliefkoosde pleisterplaat-
sen. Hier verzamelden de schildere motieven die zij later
in hun composities konden verwerken.
Van de architecten die als kwekeling des konings naar
Rome gegaanzijnis Jan David Zocher (1791-1870) weide
bekendste geworden. Na terugkeer in Nederland ontwierp
hij tal van buitenplaatsen, plantsoenen en stadsparken,
zoals het Kenaupark te Haarlem, terwijl hij ook verant-
Afb. 18. H. Voogd- Rivierlandschap bij Nami (1789). Potlood,
pen in bruin, penseel in kleur 45,3 x 62.0 cm.
woordelijk was voor de oude Beure van Amsterdam. Een
andere bouwkundige kwekeling was Jan de Greef (1784-
1834), die stadsbouwmeester van Amsterdam werd. Ook
de beeldhouwer P.J. Gabriel (1784-1834) ging na zijn
Romeinse leertijd een glansrijke carrière tegemoet.
Het merendeel van de pensionnaires was echter schilder.
Afb. 19. J.A. Knip - Kostuumstudies. Potlood, pen in grijze inkt,
penseel in oranje-bruin 33,9 x 23,7 cm. Amsterdam,
particulière collectie.