
is hier duidelijk ontleend aan twee penningen van de
Amsterdamse medailleur Reinier Arondeaux op de
Vrede van Rijswijk in 1697.
Ingewikkelder is de voorstelling van de andere kant,
omdat daar twee of drie typen van vredes-allegorie door
elkaar lopen. De antithese van wapentuig links en
landbouwwerktuigen rechts beeldt de gedachte uit dat
dankzij de vrede de zwaarden tot ploegscharen worden
omgesmeed, de welvaart na de oorlogsdestructies zal
terugkeren. Dezelfde gedachte wordt uitgedrukt door de
aan spade en ploeg toegevoegde omgevallen heim
waaruit aren spruiten, direct ontleend aan een penning
van Jan Boskam, ook uit 1697, die dit motief als
zelfstandige afbeelding van de vrede gebruikt had.
Maar hier wordt deze traditionele symboliek
gecontamineerd met een voorstelling die op penningen
nooit eerder voorkomt: een verrassende interpretatie
van het bekende verhaal van Deucalion en Pyrrha uit
Ovidius’ Metamorphosen. Volgens de legende kregen
deze als enige overlevenden na de zondvloed van het
orakel de opdracht om met gesluierd hoofd stenen
achter zieh te werpen, die daarop in mensen
veranderden en opnieuw leven op aarde brachten. Op
de penning is het verhaal in die zin gewijzigd, dat
Pyrrha - zij is wel uit het tweetal gekozen omdat de
Vrede gewoonlijk door een vrouw gepersonifieerd
wordt-de afgedankte wapenen achter zieh werpt,
waaruit nieuw leven opbloeit: zij is bezig met het stuk
hamas waaruit veldvruchten vallen en de heim heeft zij
kennelijk al eerder geworpen. Het woord
Metamorphosis op de banderol verwijst ten overvloede
naar de titel van Ovidius’ gedieht 2).
Tezamen een uiterst ongebruikelijke voorstelling,
waarvan de bedoeling echter duidelijk is: de zegeningen
die verwacht worden van de eindelijk tot stand gekomen
algemene vrede. Een probleem blijft dat de tekst in de
afsnede daar nauwelijks mee overeenstemt: daar is
sprake van een op 26 juni 1713 ‘gegrondveste’ vrede.
Op die datum is echter niets relevants gebeurd! Indien
de ontwerper het begin van het vredesproces had willen
aanduiden, had er 11 april 1713 moeten staan; bij de
afsluiting daarvan hoort de op de andere zijde al
vermelde datum 26 juni 1714. In feite is op de penning
te zien dat de cijfers 13 van jaartal verbeterd zijn uit
iets anders: mogelijk heeft er oorspronkelijk inderdaad
1714 gestaan en is dit later veranderd in 1713 als het
meer bekende jaartal van de Vrede van Utrecht3).
Zekerheid is niet te krijgen, omdat tot nu toe geen
tweede exemplaar van de penning bekend is.
Evenmin is bekend door wie en met welke bestemming
de penning gemaakt is. Het stuk is niet gesigneerd en
een stijlkritisch onderzoek op grond van de niet
onverdienstelijke graveertechniek is nog niet gedaan.
De penning valt in ieder geval buiten het kader van de
talrijke in opdracht van regeringscolleges of op initiatief
van medailleurs versehenen vredespenningen, die in
geslagen uitvoering en dikwijls ruime oplagen voor een
groter publiek bestemd waren. Dit gegraveerde unicum
met zijn deels traditionele, deels zeer spéciale
symboliek moet wel voor een bijzonder doel
vervaardigd zijn, dat echter door de onzeker blijvende
tekst nauwelijks te raden valt.
H.E. v. G.
1) Hij wordt kort en deels. onjuist beschreven in de gedrukte
Catalogue du cabinet numismatique de la Fondation Teyler,
1909, p. 93.
2) Ovidius, Metamorphosen, boek I, vers 313-415.
3) In die zin geeft de Catalogus van 1909 de verkeerde titel:
Anniversaire de la paix d’Utrecht.
Een eenvoudige, doch voedzame maaltijd
Afb. 13. De Soepuitdeling. Schilderij van W. Hendriks, 1815.
Teylers Museum bezit zowel een aquarel als een
schilderij van Wybrand Hendriks (1744-1831),
oorspronkelijk genaamd ‘Een Uytdeeling van Spijs’,
maar tegenwoordig meer bekend als ‘De Soepuitdeling’.
Hendriks was van 1785 tot 1820 ‘Casteleyn van
Teylers Fundatie en opzichter van het Konstkabinet’.
Het schilderij (afb. 13) is in 1815 gemaakt en heeft als
onderwerp de verstrekking van voedzame, goedkope
soep aan behoeftige Haarlemmers. Dit vond plaats in
een sinds lang verdwenen ruimte aan de westzijde van
het Klein Heiligland. Op de achterzijde van het
spieraam vermeldt een notitie van Hendriks dat in de
winter van 1814-1815 ‘1844 huisgezinnen, bedragende
5802 persoonen’ deze maaltijd ontvingen. Deze vorm
van liefdadigheid werd sinds het eind van de 18de eeuw
tot ver in de 19de eeuw op grote schaal in Europa
toegepast. Dit was hard nodig. Als we ons beperken tot
de situatie in Nederland, dan zien we dat de Franse
bezetting in 1795 (Haags Verdrag) en later de
Napoleontische oorlogen (Continentaal Stelsel)
desastreus waren voor de Nederlandse economie.
Werkloosheid kwam op grote schaal voor, en vooral in
de grote steden verpauperde de bevolking snel.
Reeds in 1799 moesten in Amsterdam 80.000 mensen
ondersteund worden op een totale bevolking van
215.000. Dit aantal zou in de eerste decennium van de
19de eeuw nog groeien! We zullen hier nader ingaan op
de voedselverstrekkingen in die tijd in Nederland en
dan speciaal in Haarlem. Immers, een grote rol daarbij
speelt Martinus van Marum, de eerste directeur van
Teylers Museum (zie ook Forbes). Overvloedig
bronmateriaal daarover biedt de Algemene Konst- en
Letterbode, een Haarlems weekblad uit die tijd - die
van 1794 tot en met 1800 de Nieuwe Algemene Konst-
en Letterbode heette. Maar eerst vragen we enige
aandacht voor het buitenland. Baanbrekend werk
verrichtte Lord Rumford in München aan het eind van
de 18de eeuw. Hij maakte voor de bereiding van zijn
liefdadigheids-soepen gebruik van de fameuze pot van
Papin.
Denis Papin (1647-circa 1712)
Denis Papin is afkomstig uit Blois. Hij studeert
geneeskunde aan de Universiteit van Angers waar hij in
1669 zijn graad behaalt. Daarna vertrekt hij naar Parijs
waar hij de assistent wordt van Christiaan Huygens.
Samen experimenteren zij met een luchtpomp. Papins
praktische manier van denken komt meteen tot uiting
wanneer hij pogingen ondemeemt om de conservering
van voedsel te verbeteren door het in vacuum te
bewaren. In 1675 gaat Papin naar Londen. In het
laboratorium van Robert Boyle vindt hij zijn stoomketel
uit, de Papiniaanse pot, die tegenwoordig snelkookpan,
hogedrukpan of autoclaaf heet. Het belangrijkste
daarvoor is de constructie van de veiligheidsklep, van
grote invloed op de ontwikkeling van de stoomtechniek.
Doordat bij een druk groter dan 1 atmosfeer het
kookpunt van water hoger is dan 100° C., kunnen
kooktijden bekort worden, maar ook kunnen botten
verweekt worden tot gelei. Bij een demonstratie van het
laatste op de Royal Society, onder auspicien van
Robert Hooke, krijgt de uitvinding veel bijval.
Unaniem noemen de ‘Fellows’ de smaak van de
beenderengelei de lekkerste ter wereld. Dit zegt
misschien ook iets over de kwaliteit van de Engelse
keuken in die tijd... De Papiniaanse pot is op dat
moment zeker niet geschikt voor huishoudelijk gebruik.
De enorme overdruk (3.5 atmosfeer) maakt hem bij
elke materiaalfout tot een bom.
Ondanks het succes in Engeland, in 1680 wordt hij
Fellow, drijft Papins onrustige geest hem weer weg.
Na de opheffing van de Edict van Nantes in 1685
vluchten veel Hugenoten uit Frankrijk. Papin, zelf
Hugenoot, voegt zich in 1787 bij een aantal van zijn
geloofsgenoten in Marburg, Hessen, waar hij hoogleraar
in de wiskunde aan de universiteit wordt. Daar
ontwerpt hij de voorloper van de stoommachine, wat
zijn naam andermaal beroemd maakt. Onafhankelijk
van hem werken Thomas Savery en Thomas
Newcomen aan een dergelijke machine (afb. 19). In
1707 keert Papin terug naar Engeland waar hij in
vergetelheid raakt.
De toepassing van de Papiniaanse Pot, Appert en
Lord Rumford
Nicolas Appert (1752-1840) kunnen we beschouwen
als de grondlegger van de conservenindustrie. Als
‘confiseur’, gevestigd in de Rue des Lombards in Parijs,
zoekt hij naar een betere manier om voedsel te
bewaren. Hij gebruikt daartoe glazen potten die hij in
kokend water verwarmt om de lucht te verdrijven.
Immers, algemeen is de gedachte dat bederf
veroorzaakt wordt door ‘rottende lucht’. In feite
pasteuriseert hij dus het voedsel. Vanaf 1800 past hij
voor de verhitting ook Papiniaanse potten toe, wat
neerkomt op steriliseren. Nog iets later, vanaf 1814,
vervangt Appert de kostbare, zware glazen potten door
vertinde blikken die hermetisch worden afgesloten.
De Amerikaanse natuurkundige Benjamin Thomson
(1753-1814) komt na het uitbreken van de
Onafhankelijkheidsoorlog (1775) naar Europa. Hij
treedt in dienst van keurvorst Karel Theodoor van
Beieren en klimt op van adjudant tot kanselier en
minister van oorlog. De keurvorst verleent hem de titel
Lord Rumford. Als natuurkundige is hij belangrijk
genoeg: Hij bestrijdt de gangbare opvatting, o.a. van
Lavoisier (zie vorig nummer Magazijn), dat wärmte een
stof is (calorique). Volgens Rumford is wärmte een
‘soort beweging’. Hij is hiermee zijn tijd ver vooruit:
pas halverwege de 19de eeuw wordt de juistheid van
dat idee en de equivalentie van wärmte en arbeid
algemeen aanvaard.
Voor ons is echter hier meer van belang dat Rumford
buitengewone inspanningen verricht om de honger in
München, waar hij werkzaam is, te bestrijden.
Onverdroten houdt hij zich bezig met recepten van
goede, goedkope en smaakvolle soep. Uitgebreid
bepaalt hij de voedingswaarde van de verschallende
ingredienten. Daarbij vindt hij onder andere dat gerst
drie- tot viermaal voedzamer is dan tarwe. Granen
vormen in die tijd een volstrekt normaal bestanddeel
van soep (vergelijk de hedendaagse Franse ‘soupe’).
Bovendien verbetert hij kooktoestellen zoals ovens,
fomuizen en pannen. Op grote schaal gebruikt hij
de Papiniaanse pot. Elke dag worden duizend
armen gratis door hem gevoed. Publicaties van hem
demonstreren de voortreffelijkheid van zijn
keuken-apparatuur. Deze verbaast ons nu nog.
Vol bewondering neemt men er rond 1800 in Europa
kennis van: in veel steden worden behoeftigen
volgens Rumfords voorbeeld gespijzigd.