
Afb. 7. Illustratie uit: Walvisch van Berckhey, 16de eeuws
pamflet, (20.5 x 16.0 cm), Rijksmuseum voor Natuurlijke
Historie, Leiden.
de aencomste van den Spaenschen Leger, hare
ongehoorde wreetheyt tegen de Cleefsche ende hare
Steden, die sy als vyanden innemen voor den Coninck
van Spagnen’.
De stranding van de potvis wordt dus in verband
gebracht met de inval van de Spanjaarden in het
Vorstendom Kleef. Dit verklaart het landkaartje, dat
‘Tlant van Cleve’ weergeeft, evenals de voorstelling van
de moordpartij. De plattegronden geven Stellingen van
de Spanjaarden weer bij de belegering van de steden
Calcar en Orsay.
Net als in dit pamflet heeft de voorstelling van
strandingen op prenten veelal allegorisch betrekking op
de eigen tijd. In Teylers Museum bevindt zieh
bijvoorbeeld een gravure van Jan Saenredam uit 1601,
waarin het aanspoelen van een walvis bij Beverwijk in
verband wordt gebracht met het lot van de stad
Amsterdam.
Of Goltzius met zijn tekening van de potvis op het
strand een soortgelijke bedoeling heeft gehad, is niet
duidelijk. Waarschijnlijk is echter, dat ook de interesse
van de kunstenaar voor het uitbeelden van dieren een
rol gespeeld heeft bij de keuze van dit motief.
Deze belangstelling vormt tevens een reden om aan te
nemen, dat de tekening als document van meer waarde
is dan de prenten. Uit interesse heeft Goltzius de potvis
waarschijnlijk ter plekke getekend.
Een nog belangrijkere reden voor deze veronderstelling
vormt de wijze, waarop het landschap voorgesteld is.
Professor Van Regteren Altena, die als conservator van
Teylers Kunstverzamelingen deze tekening gedurende
vele jaren onder zijn hoede heeft gehad, noemt dit het
eerste voorbeeld van een nieuw type strandgezicht, dat
in de 17de eeuw tot grote bloei is gekomen. Wolfgang
Stechow, een specialist op het gebied van de 17de
eeuwse Hollandse landschapskunst, duidt dit zelfs aan
als het eerste strandgezicht met een terugwijkende
kustlijn. Het is aan te nemen, dat deze nieuwe visie
alleen ontstaan kan zijn door ter plekke getekend te
hebben. De wijze waarop het landschap is verbeeld,
vormt overigens ook een aanwijzing voor de datering
van de tekening. Gezien de praktijk van de graveurs
zou men kunnen veronderstellen dat de voorstelling van
Goltzius een stranding uitbeeldt, die voor 1598
plaatsgevonden heeft en door Matham aangegrepen is
om de potvis die bij Berckhey is aangespoeld te
illustreren. Van Deinse noemt in zijn artikel ‘Over de
potvisschen in Nederland gestrand tusschen de jaren
1531-1788’, op grond van verschillende gegevens, voor
de 16de eeuw strandingen in 1531, 1566, 1577 en
1598. Aangezien Goltzius in 1558 geboren is, komen
alleen beide laatstgenoemde jaren in aanmerking.
De wijze, waarop het duinlandschap is voorgesteld,
weerspiegelt de grote aandacht die Goltzius rond de
eeuwwisseling voor het uitbeelden van zijn direkte
omgeving heeft ontwikkeld, wat 1598 het meest
waarschijnlijk maakt. Daamaast hebben de zes
strandingen van 1577 alle in Zeeland plaatsgevonden,
ver van Goltzius’ woonplaats Haarlem verwijderd.
De tekening geeft dus waarschijnlijk een redelijk
betrouwbaar beeid van wat in 1598 op het strand van
Berckhey te zien is geweest. Het lijkt daarom
gerechtvaardigd, de voorstelling te vergelijken met
beschrijvingen van de stranding, zoals notaris Bor die
gegeven heeft. Biologen kunnen daaruit gegevens
afleiden, bijvoorbeeld omtrent afmetingen en geslacht
van het dier. Hieruit volgt, dat dit een tekening is die,
een enkele tekortkoming daargelaten, in de woorden
van Teylers Directeuren ‘zoowel den natuurkundige
als den kunstkenner voldoet’.
A.E.K.
Literatuur
Van Deinse, A.B., Over de potvisschen in Nederland gestrand
tusschen de jaren 1531-1788, Zoologische Mededeelingen,
Leiden, IV (1918), p.22-50.
Gombrich, E.H., Art and Illusion, London (1960), p.80-81.
Van Regteren Altena, J.Q., Jacques de Gheyn, Amsterdam
(1935), p.90.
Reznicek, E.K.J., Die Zeichnungen von Hendrick Goltzius,
Utrecht, (1961).
Schlegel, H., Verhandeling over de vereischten van
Natuurkundige Afbeeldingen, Haarlem (1849).
De Weense Linnaeus en zijn familie
Midden in de Hortus Botanicus van de Universiteit
van Wenen, terzijde van het Belvédère, treft men op
een schaduwrijke plaats bij een fontein twee grafzerken
aan. Het zijn de graven van Nicolaus Joseph Jacquin
en zijn zoon Joseph Franz Jacquin. Voôr de
hortus, aan de drukke Rennweg, groeit nog een
door Nicolaus geplante Acacia. Wie waren wel
deze Jacquins?
Alb. 8. Portret van N.J. Jacquin.
De vader, Nicolaus, werd in 1727 te Leiden geboren
als zoon van een lakenwever van Franse herkomst, uit
katholieke familie (afb. 8). Hij studeerde te Leuven en
te Leiden. In 1750 ging hij naar Parijs, van waaruit in
1752 Gerard van Swieten hem naar Wenen uitnodigde
ter voltooiing van zijn studies. Van Swieten (1700-
1772) was reeds in 1745 door Maria Theresia als
keizerlijk lijfarts naar Oostenrijk gehaald. Als leerling
van Boerhaave Staat hij aan de wieg van de
wereldvermaarde Weense medische school, waarvan
hij het onderwijs diepgaand hervormde. Ook zijn zoon
Gottfried van Swieten (1734-1803), bibliothecaris van
het Hof, zou het in Wenen tot hoog aanzien brengen,
evenals de Nederlandse medici Anton de Haen (1703-
1776) en Jan Ingen Housz (1730-1799), welke laatste
in 1767 de jonge aartshertoginnen en aartshertogen
tegen de pokken kwam inenten. Terloops zij vermeld
dat Ingen Housz gehuwd was met Agatha Jacquin, de
zuster van Nicolaus.
Aldus heeft in het ‘klassieke’ 18e-eeuwse Wenen een
kleine kring van prominente Nederlanders gewoond, die
zieh in de overwegend protestantse Nederlanden om
geloofsredenen minder konden vinden en in de
Habsburgse monarchie een grote naam hebben
verworven. Nicolaus Jacquin, wiens begaafdheid
spoedig werd onderkend, richtte niet alleen de
universitaire hortus in, die in 1754 door Van Swieten
naar Boerhaave’s voorbeeld was ontworpen en waar
zijn zwager Ingen Housz zijn beroemde proeven deed
inzake de koolzuurassimilatie van de groene plant, hij
beheerde öök de schitterende tuinen van Schönbrunn,
de keizerlijke zomerresidentie.
Tussen 1755 en 1759 ondemam hij in opdracht van
zijn Keizerin een reis naar Zuid-Amerika en West-
Indie met het enige doel, nieuwe planten mee te
brengen voor de botansiche tuinen te Wenen, in het
bijzonder Schönbrunn. De expeditie was op touw gezet
door de echtgenoot van Maria Theresia, Franz van
Lotharingen, wiens grote belangstelling voor de
natuurwetenschappen bekend is. (Zie b.v. het schilderij
in het Natuurhistorisch Museum te Wenen waarop de
Keizer is afgebeeld in het Naturalienkabinet, temidden
van zijn conservatoren voor geologie, fysica en
numismatiek, alsmede de bibliothecaris Van Swieten.)
Van 1763 tot 1768 doceerde Nicolaus scheikunde en
mineralogie in de Slowaakse stad Schemnitz. In 1768
werd hij benoemd tot hoogleraar in de plantkunde en
scheikunde te Wenen, welke functie hij tot 1797
bekleedde. Hij kan gelden als grondlegger van de
Weense botanische school. In 1806 verhief Keizer
Franz I de familie in de erfelijke adelstand en voortaan
noemden de Jacquins zieh dan ook Baron von Jacquin.
In later jaren onderzocht Jacquin vooral Zuidafrikaanse
planten, met een voorkeur voor succulenten. Daartoe
waren door het Keizerlijk Hof te Wenen in Kaap de
Goede Hoop gedurende meer dan tien jaar twee
Oostenrijkse tuinlieden gestationeerd met de opdracht,
onbekende planten naar Wenen te verzenden.
De Verdiensten van Nicolaus Jacquin voor de
plantkunde zijn o.m. gelegen in de nauwkeurige
beschrijvingen en determinaties van planten op basis
van de inzichten in de plantensystematiek zoals die
door Linnaeus (1707-1778) in diens Species Plantarum
van 1753 en in andere werken waren neergelegd. Hij
kan als de belangrijkste Linneaan worden beschouwd
en genoot reeds bij zijn leven de faam van ‘de
Oostenrijkse Linnaeus’ te worden genoemd. Species
plantarum vormt het officiele begin van de naamgeving
der hogere planten: de namen van alle sedert 1 mei
1753 geldig beschreven plantesoorten hebben en
houden prioriteit boven later gepubliceerde namen. Dit
betekent dat de plantensystematische literatuur die
versehenen is sedert 1753 voor altijd haar betekenis
behoudt, omdat iedere latere onderzoeker, volgens
internationale afspraak tussen de plantkundigen,