
zedert gewassen, vermeerdert ende tot haer wezen
(jecomen zy, daervan wy u naest God houden ende
bekennen tvoornaemste steunsel, twelc, 20 wy benemen
of tbeneinen gedoogen, voorzien van nu haer vai ende
ondergang."
Het möge wat overdreven schijnen; zoo de wond
niet doodelijk was, levensgevaarlijk was ze zeker. Toen
Lipsius in 1578 te Leiden kwam, had de Universiteit drie
¡aren van voortdurend gesukkel achter den rüg, en het
scheen of het jonge wicht maar niet op krachten wilde
kernen, Leerlingen kwamen er nog in gering getal, en
Icerkracliten leverde het land zeif nog niet op: men
moest het meerendeel der professoren uit den vreemde
halen, maar de voortdurende twisten en de siechte Staat
der geldmiddelen dreven den een weg en verhinderden
den ander om te komen, Prof. Feugueraeus, die in den
aanvang de zaak goed op gang had gebracht, was al
heel spoedig vertrokken; Thomas Cartwright, predikant
l>ij de Engeische gemeente te Antwerpen, bedankte voor
een beroep, om de kerkelijke twisten; domineeBastingius
kon om dezelfde reden geen ontslag van zijn kerkeraad
krijgen, maar gaf duidelijk te verstaan, dat men zijn
gaan naar Leiden niet zou verhinderen, indien men maar
overtuigd was, dat daar vrede zou komen, Klachten
over de siechte betaling der wedden komen telkens
voor. Prof. Capellus beklaagde zieh, dat hij al 4 maanden
in Leiden zijnde voor wedde en verhuiskosten maar
f 50 had ontvangen en verdween dan 00k weer, De
goederen der conventen, die voor het onderhoud der
Universiteit waren aangewezen, waren belast met de
uitkeering aan de voormalige conventualen, die na de
Pacificatie van Gent in grooten getale waren teruggekeerd,
zoodat de opbrengst dier goederen, die voordien
toch al niet toereikend was geweest, nu heelemaal
te kort schoot Maar met Lipsius' komst verändert de
toestand spoedig; zijn naam trok veel Studenten; zijn
invloed bij Curatoren, vooral bij van der Does, die hem
zeer hoog achtte, had tal van gunstige maatregelen ten
gevolge; zijn superioriteit boven bijna al zijn collega's
deed hen volgen. waar hij voorging en .steeds is hij de
man, die de wenschen van den Senaat bij Curatoren ter
sprake brengt en weet door te zetten. Hadden de geldmiddelen
het veroorloofd, zeker zouden er meer maatregelen
in het belang der Hoogeschool genomen zijn,
Op de stichting van een College voor .Studenten, zooals
later het Staten-Collegie er een geworden is, heeft hij
meermalen aangedrongen, en zijn weasch was meer
dergelijke Colleges, in den geest der Engeische Colleges,
te stichten. Viermaal in de dertien jaren, die hij te Leiden
was, heeft hij hei rectoraat bekleed, bewijs zoowel van
het vertrouwen van den Senaat, die hem voordroeg, als
van dat van Curatoren, die hem ter benoeming bij den
Prins ofhet Hof van Holland aanbevalen.
En niet enkel dat zijn heengaan een groot verlies
zou beteekenen, de moeiiijkheid was een geschikt
opvolger te vinden, een man van zoo mogelijk nog
grooter naam dan hij had, in geen geval een van minder
beteekenis; en de ervaring, die Curatoren in het
buitenland hadden opgedaan bij het zoeken naar professoren
zal hen wel huiverig gemaakt hebben bij de
gedachte, dat het spei nu weer van voren af aan moest
beginnen.
Wij begrijpen dan 00k volkomen, dat zij alle pogingen
aanwendden om Lipsius op zijn besluit te doen terugkomen.
Ze weigerden hem 00k nu weer ontslag, en
verzochten hem terug te keeren, ter\vijl 2i] hem alle
mogelijke faciliteiten beloofden en hem zelfs van het
geven van coliege geheel wilden vrijstellen. Ook de
Senaat deed een poging in dien geest. Het is echter
begrijpelijk, dat Lipsius, nu hij eenmaai heengegaan
was, bij zijn besluit bleef. In Juli kwam er opnieuw een
bode uit Spa, die een kort schrijven van gelijken inhoud
als het eerste bracht. Nog gaven Curatoren het niet op.
Zij weigerden andermaal het ontslag, en gaven Lipsius'
echtgenoote, die wegens zlekte in Leiden was achtergebleven
en eerst in Augustus haar man volgde, een
geschenk van 25 dubbele ducaten mede, voor haar reis
naar Spa en hun beider terugreis. Maar Anna van de
Calstere, die zeker grooten invloed op haar mans
besluit heeft uitgeoefend, dacht, nog minder dan hij,
aan terugkeeren.
Men begreep nu eindelijk in Leiden dat het ernst
was en dat het tijd werd naar een opvolger uit te zien.
Maar wie was, om het beeld te gebruiken, dat in die
dagen meer dan eens gebruikt is, wie was de Hercules
die dezen Atlas kon vervangen? Het onderwijs in de
geschiedenis — immers Lipsius was professor Historiarum
geweest — werd aan Paullus Meruia opgedragen, maar
als opvolger van Lipsius beschouwden Curatoren hem
niet De plaats was nog vacant, zeiden zij hem, toen hij
zieh in een rekest als Lipsius' opvolger betitelde.
De benoeming van professoren was bij Curatoren,
of, zooals de volledige titel van het College luidt, bij
„Curateurs en Bürgemeesteren", de vier jaarlijks wisselende
Burgemeesters van Leiden en drie door de Staten
van Holland ad vitam benoemde Curatoren, Zij raadpleegden
bij benoemingen nu en dan den Senaat, maar
een verplichting daartoe bestond niet, al sprak de Senaat
ook meermalen den wensch daartoe uit.
Er is in de eerste jaren van de Universiteit. toen de
bevoegdheden der verschillende Colleges nog niet vast
omschreven waren, en de gewoonte nog niet de plaats
van wet had ingenomen, een streveii merkbaar bij de
drie Curatoren om hun macht ten koste van die der
Burgemeesters uit te breiden, en dit streven vond steun
bij den Senaat, die enkel de matericele belangen der
Universiteit aan het geheele College wenschte opgedragen
te zien, en vooral bij de Studenten, die in Burgemeesters,
als de beschermers der belangen van de Leidsche burgers,
hun natuurlijke vijanden zagen. Maar Burgemeesters
hebben hun rechten met klem verdedigd; bij benoemingen
voegden zij zieh gaarne naar het oordeel hunner collega's,
die, meestal mannen van Studie, beter met de behoeften
van het onderwijs bekend waren en over de beteekenis
der te benoemen professoren een beter oordeel konden
Vellen, mits men hun stemrecht maar erkende; dat hadden
zij kort te voren bij de benoeming van Sosius nog
bewezen. Maar initiatief ging er niet van hen uit- De
drie Curatoren waren op dit oogenblik Jan van der
Does, Abraham van Almonde en de landsadvocaat
Mr. Paulus Buys. Maar Buys kwam niet meer ter vergadering,
sedert de Burgemeesters, bij monde van
Bieter Oom Pietersz., hem juist kort te voren onomwonden
verklaard hadden, dat zij niet langer met hem
wilden samenwerken, Almonde is een weinig beteekenende
figuur, die in Universiteitszaken niet van zieh deed
spreken en zeiden ter vergadering kwam.
De zorg voor een opvolger van Lipsius kwam dus
vrijwel geheel op Dousa neer, en ze was bij hem in
goede banden. Als geleerde stond hij ook in het buitenland
goed aangeschreven, en hij kende velen van de voormannen
der protestantsche geleerde wereld persoonlijk,
hetzij van zijn studenteniijd in Frankrijk, hetzij van zijn
latere reizen, toen hij meer dan eens een professor uit
den vreemde aan de Universiteit had weten te verbinden.
Of hij voor deze vacature ooit aan Scaliger gedacht
heeft, weet ik niet, maar zoo ja, dan zal hij die gedachte
even spoedig als iets onbereikbaars weer van zieh
afgezet hebben.
Maar in September van dit jaar kreeg hij uit Middelburg
een brief van een voormalig Leidsch student,
die er in de Rechten gepromoveerd was, van den Rysselaar
Dominicus Baudius, die thans in Veere zat, ik
weet niet met welk doel. De brief handelt over de
question brûlante dier dagen, over Lipsius' aftreden, dat
thans ook voor de buitenwereld een voldongen feit was
geworden. Na over zijn eigen verhouding tot Lipsius
gesproken te hebben, wat ook raoest dienen om zijn
eigen figuur bij Curatoren le verheffen, brengt Baudius
het gesprek op Lipsius' opvolger. De eenige man, die
LEIDEN - 7
hem kan opvolgen, schrijft hij, is Scaliger. Ik geloof
dat, als ik er mijn best voor doe, hij wel te bewegen
zal zijn naar Leiden te komen. Ja, als dat waar was,
was men geholpen! Dousa liet er geen gra.s over groeien;
na een kort beraad met zijn collega's werd de extraordinarius
professor in de Rechten, Gerard Tuning, naar
Veere gezonden, om bij Baudius te informeeren, op grond
waarvan hij meende dat te mögen verzekeren. Baudius
kwam mede terug naar Leiden. Welke zekerheid hij
gegeven heeft, is niet bekend, maar vast Staat het dat
de gronden, die hij voor zijn meening opgaf, aan Curatoren
aannemelijk voorkwamen. Later kwam men tot
de conclusie, dat Baudius, „Flandrum in morem" zooals
Dousa van hem schrijft, opgesneden had, en dat, al
kende hij Scaliger persoonlijk en stond hij met hem in
briefwisseling, hij toch zijn verhouding tot hem zeer
overdreven had, en dat Scaligers al of niet aannemen
van de benoeming geheel buiten Baudius om ging. Doch
gelukkig heeft men toen aan zijn beweringen geloof gehecht;
gelukkig zeg ik, want anders was Scaliger hier
misschien nooit gekomen. Laten wij Baudius deze eer
althans gunnen; zijn verdere optreden is nog al poover.
Er werden nu terstond spijkers met koppen geslagen.
De Curatoren besloten Scaliger te beroepen op de voor
toen reeds vrij hooge wedde van /1200; de Senaat,
om advies gevraagd, sloot zieh eenparig en terstond bij
het voorstel aan, en Baudius, die toch binnenkort naar
Frankrijk zou gaan, zou de brieven medenemen. Maar
daar hij niet terug dacht te komen, werd het wenschelijk
geoordeeld dat nog een ander mede zou gaan, die
Scaligers antwoord kon medenemen, of, zoo mogelijk,
hem persoonlijk begeleiden, indien hij het beroep aannam;
en de keuze viel op Tuning, die en door zijn
bekendheid met het Fransch — getuige zijn brieven aan
van Hoat — en als een geschikt onderhandelaar, zooals
hij zieh in dezen heeft getoond, zeker de juiste man
was. Het uitzenden van vertrouwde personen voor een
dergelijk doel is niet ongewoon; reeds vroeger was b.v.
de extra-ordinarius professor Ratio naar Zuid-Duitschland
geweest met een soortgelijke missie, en later had prof.
Vulcanius bij een reis naar Basel opdraeht gekregen
naar professoren om te zien; een jaar of 5 geleden was
ook de Leidsche burgemeester Franco Duye naarNoord-
Duitschland geweest, om eenige professoren te beroepen;
op andere tijden zien wij den bode of den pedel met
brieven aan benoemden de reis aanvaarden, en het is
dan niet enkel om te zorgen, dat die brieven hun bestemming
bereikten, maar tevens om met den bedoelde
de zaak te bespreken en zijn wenschen te vememen,
zoo hij niet terstond de benoeming wilde aannemen, of